Home

Raad van State, 02-08-2023, ECLI:NL:RVS:2023:2955, 202203299/1/R1

Raad van State, 02-08-2023, ECLI:NL:RVS:2023:2955, 202203299/1/R1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
2 augustus 2023
Datum publicatie
2 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:RVS:2023:2955
Formele relaties
Zaaknummer
202203299/1/R1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 15 juni 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een zogenoemde walkast op de [locatie] te Amsterdam.

Uitspraak

202203299/1/R1.

Datum uitspraak: 2 augustus 2023

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2022 in zaak nr. 21/4320 in het geding tussen:

[appellant],

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2020 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een zogenoemde walkast op de [locatie] te Amsterdam.

Bij besluit van 19 juli 2021 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.J. de Laaf, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Looij, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont in een woonschip dat gelegen is aan de [locatie] te Amsterdam. Op 11 februari 2020 heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een walkast op een steiger, waarmee zijn woonboot kan worden aangesloten op nutsvoorzieningen.

2.       De aanvraag is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Hoge Dijk" (hierna: het bestemmingsplan) wegens strijdig gebruik met de bestemmingen "Water" en "Waarde - Landschap -Groene Hart en Rijksbufferzone".

3.       Bij besluit van 15 juni 2020 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1O, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omdat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het college baseert zijn besluit op het advies van de afdeling Ruimte en Duurzaamheid, waarin is geconcludeerd dat het toevoegen van een walkast ter plaatse ruimtelijk niet wenselijk is. Voor de woonboot van [appellant] is namelijk geen ligplaatsvergunning afgegeven en er bestaat geen concreet zicht op legalisatie, waardoor nut en noodzaak van het plaatsen van een walkast ontbreken. Daarnaast is de walkast niet wenselijk omdat de kade deel uitmaakt van het Groene Hart en de (voormalige) Rijksbufferzone Amstelland-Vechtstreek. Deze gronden zijn primair bestemd voor de bescherming en het behoud van de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Groene Hart, waarbinnen een walkast niet passend is.

Toetsingskader

4.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

Wet- en regelgeving

5.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Hoger beroepsgronden

Is het college in de beoordeling van een juiste situatie uitgegaan?

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college tot het weigeren van de aangevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen overgaan. Zo is het college in de besluitvorming er ten onrechte van uitgegaan dat de woonboot illegaal ligt afgemeerd. In 2009 is door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht een ontheffing verleend op grond van de Keur Amstel, Gooi en Vecht. Als gevolg van het in artikel 8:2a, tweede lid, van de Wabo opgenomen overgangsrecht is van rechtswege een ligplaatsvergunning verleend en dus wel degelijk sprake van een legale situatie. Daarnaast betoogt [appellant] dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de woonboot destijds legaal is afgemeerd en daarom in het bestemmingsplan positief bestemd had moeten worden.

6.1.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de woonboot van [appellant] geen ligplaatsvergunning is afgegeven en dat [appellant] in verband daarmee niet geacht kan worden over een omgevingsvergunning als bedoeld in Wabo te beschikken. Op grond van artikel 8.2a, tweede lid, van de Wabo wordt een woonboot met ingang van het tijdstip van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (hierna: de Wvvw) gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wabo is verleend als aan twee voorwaarden is voldaan. De eerste voorwaarde is dat de woonboor hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf. De tweede voorwaarde is dat voor de woonboot het tijdstip van inwerkingtreding van de Wvvw krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening geen vergunning of ontheffing werd vereist voor het bouwen of gebruiken ervan. De Wvvw is op 1 januari 2018 in werking getreden. De Afdeling stelt vast dat ten tijde van inwerkingtreding van de Wvvw het op grond van artikel 2.3.1 van de Verordening op het binnenwater 2010 van de gemeente Amsterdam verboden was om zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats te nemen. Niet in geschil is dat aan [appellant] nooit een dergelijke vergunning is verleend. Aan [appellant] komt daarom geen geslaagd beroep op artikel 8.2a, tweede lid, van de Wabo toe. De woonboot van [appellant] kan om die reden niet gelijk worden gesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a en c, van de Wabo is verleend.

6.2.    Voor zover voor de woonboot een ontheffing is verleend op grond van de Keur Amstel, Gooi en Vecht, overweegt de Afdeling dat deze ontheffing ziet op het verplaatsen van een recreatieschip, twee afmeerpalen en een steiger in de beschermingszone van een waterkering en dat hieruit niet volgt dat het gebruik van de woonboot planologisch legaal is. De door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:136, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In die zaak ging het immers om een niet vergelijkbare situatie, waarin het bestaand legaal gebruik van de woonboten legaal was aangevangen en daarna door het bevoegd gezag aan de eigenaren van de woonboten gedoogbeslissingen zijn afgegeven. Daarvan is in dit geval geen sprake. Ook het standpunt dat de woonboot in het bestemmingsplan positief bestemd had moeten worden, leidt niet tot een ander oordeel. Het bestemmingsplan is inmiddels onherroepelijk en staat in deze procedure niet ter discussie.

Het betoog slaagt niet.

Is er sprake van een onevenredige afweging?

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een zwaarder gewicht heeft toegekend aan het belang van het college, dan aan zijn belang bij het beschikken over nutsvoorzieningen in zijn woonboot. Immers, in het gebied zijn al ruim 30 jaar woonboten afgemeerd en is tot op heden niet handhavend hiertegen opgetreden. [appellant] betaalt bovendien liggeld en roerende ruimtebelasting voor zijn woonboot. Ook heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap geen bezwaren tegen het afmeren op deze plek, omdat bij maatwerkbesluit van 24 maart 2020 is besloten dat, in afwijking van het bepaalde in artikel 2.9, tweede lid, onder s, van het Keurbesluit Amstel, Gooi en Vecht, de walkast binnen de kernzone van de waterkering op de steiger bij de woonboot geplaatst mag worden.

7.1.    De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het college in de belangenafweging hier een zwaarder gewicht aan had moeten toekennen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college aan het verlenen van een omgevingsvergunning geen medewerking hoefde te verlenen, omdat er geen ligplaatsvergunning is afgegeven en in dit geval geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Ter zitting is gebleken dat inmiddels een handhavingstraject in gang is gezet en aan [appellant] is medegedeeld dat hij met zijn woonboot niet op de desbetreffende plek kan blijven. Dit maakt dat geen noodzaak bestaat voor het plaatsen van een walkast aan de kade, althans dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het wonen in het illegaal aanwezige woonschip uit ruimtelijk oogpunt niet verder moet worden gefaciliteerd. Ook heeft het college van belang mogen achten dat de kade deel uitmaakt van de gebieden het Groene Hart en de Rijksbufferzone en dat deze gronden primair bestemd zijn voor de bescherming en behoud van de landschappelijke diversiteit, het (veen)weidekarakter, de openheid en rust en stilte. Het plaatsen van een walkast verbetert de mogelijkheden tot permanente bewoning van een illegaal aanwezig schip en dit mocht het college met het oog op natuurlijke en landschappelijke waarden langs de oevers van de Holendrecht ongewenst achten.

De Afdeling neemt verder in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat de door [appellant] gewenste walkast het weliswaar eenvoudiger maakt om zijn woonschip te voorzien van elektriciteit, verwarming en stromend water, maar dat hij zonder walkast daarvan niet is verstoken. Gebleken is namelijk dat [appellant] op dit moment gebruik maakt van respectievelijk een aggregaat, een houtkachel en watertanks. Hoewel duidelijk is dat dit voor [appellant] niet ideaal is, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor de conclusie dat het college dit belang van [appellant] zwaarder had moeten laten wegen dan de belangen die met het weigeren van de vergunning zijn gemoeid.

7.2.    Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat voor het plaatsen van een walkast een maatwerkbesluit is afgegeven door het dagelijks bestuur van het Waterschap, overweegt de Afdeling dat dit niet kan leiden tot een ander oordeel. Het beoordelingskader van het maatwerkbesluit is immers gericht op de bescherming van de waterkeringen en staat los van de planologische aanvaardbaarheid van het plaatsen van een bouwwerk op de desbetreffende locatie.

Het betoog slaagt niet.

Komt [appellant] een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toe?

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij zich met succes kan beroepen op het gelijkheidsbeginsel. [appellant] wijst op een naastgelegen woonboot, die in 1981 een walkast heeft gekregen. Deze boot werd echter pas in 2019 gelegaliseerd met een ligplaatsvergunning, omdat de ligplaats van de boot in het bestemmingsplan is ingetekend. [appellant] kan niet volgen waarom het plaatsen van een walkast in deze situatie wel is toegestaan, terwijl deze woonboot ook in het Groene Hart en de Rijksbufferzone gelegen is.

8.1.    In het door [appellant] genoemde geval is ruim 40 jaar geleden een walkast geplaatst, terwijl voor de woonboot geen ligplaatsvergunning was afgegeven. De Afdeling overweegt dat deze situatie zich zodanig ver in het verleden heeft voorgedaan, dat [appellant] hieraan geen rechten kon ontlenen. Daarbij komt dat dit geval verschilt van dat van [appellant] omdat voor deze woonboot inmiddels een ligplaatsvergunning is afgegeven. Verder zijn er geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de omgevingsvergunning te weigeren.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Van Altena

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Sparreboom

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023

195-1049

 

BIJLAGE

 

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 8.2a

[…]

2. Een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf ten aanzien waarvan tot het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening geen vergunning of ontheffing werd vereist voor het bouwen of gebruiken ervan, wordt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, onderdelen a, c of d is verleend.

[…].

Verordening op het binnenwater 2010

Artikel 2.3.1

Ligplaatsvergunning woonboot:

1. Het is verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.

[…].