Raad van State, 11-01-2023, ECLI:NL:RVS:2023:84, 202107071/1/A2
Raad van State, 11-01-2023, ECLI:NL:RVS:2023:84, 202107071/1/A2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 11 januari 2023
- Datum publicatie
- 11 januari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:84
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:4687, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 202107071/1/A2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 mei 2020 heeft de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van € 16.231,34. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het is ingesteld nadat de wettelijke termijn van zes weken was verstreken. Het in beroep bij de rechtbank bestreden besluit is op 3 februari 2021 aangetekend naar het adres van [appellant] verzonden en op 4 februari 2021 op dit adres aangeboden, maar kon daar toen niet worden bezorgd. De brief is daarna ook niet afgehaald bij het afhaalpunt van PostNL en op 19 februari 2021 retour gekomen bij het Instituut. [appellant] stelt dat geen afhaalbericht is achtergelaten en dat hij dit onmogelijk aannemelijk kan maken. De uitspraak van de rechtbank is volgens hem een schoolvoorbeeld van hoe een juridische fuik van de overheid de burgers kansloos maakt. [appellant] heeft het Instituut bij brief van 26 januari 2021 in gebreke gesteld voor het uitblijven van het besluit op bezwaar. Hij is er door het besluit van 19 maart 2021 op zijn verzoek tot betaling van een dwangsom achter gekomen dat er een besluit op bezwaar was genomen.
Uitspraak
202107071/1/A2.
Datum uitspraak: 11 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 september 2021 in zaak nr. 21/1251 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: het Instituut).
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2020 heeft de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna: de Tijdelijke Commissie) aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van € 16.231,34.
Bij besluit van 3 februari 2021 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van de Tijdelijke Commissie van 12 mei 2020 herroepen en aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van € 18.545,49.
Bij mondelinge uitspraak van 22 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 augustus 2022, waar [appellant] en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. T.W. Franssen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Inhoud van de zaak
1. Deze zaak gaat niet over de hoogte van de aan [appellant] toekomende schadevergoeding, maar over de toegang tot de rechter. Centraal staat de vraag of [appellant] tijdig beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) die in deze zaak van toepassing zijn, luiden:
Artikel 3:41:
"1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
[...]."
Artikel 6:7:
"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:11:
"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is."
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het is ingesteld nadat de wettelijke termijn van zes weken was verstreken. Het in beroep bij de rechtbank bestreden besluit is op 3 februari 2021 aangetekend naar het adres van [appellant] verzonden en op 4 februari 2021 op dit adres aangeboden, maar kon daar toen niet worden bezorgd. De brief is daarna ook niet afgehaald bij het afhaalpunt van PostNL en op 19 februari 2021 retour gekomen bij het Instituut.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:585, heeft de rechtbank overwogen dat als PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening van de geadresseerde komt. Als deze stelt geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg om feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat er een afhaalbericht is achtergelaten. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat er geen afhaalbericht is achtergelaten, bijvoorbeeld door aannemelijk te maken dat er problemen zijn met de postbezorging en dat nader te onderbouwen. Ook verder zijn geen feiten gesteld die verschoonbaarheid meebrengen. Dit betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld, aldus de rechtbank.
De gronden van het hoger beroep
3. [appellant] stelt dat geen afhaalbericht is achtergelaten en dat hij dit onmogelijk aannemelijk kan maken. De uitspraak van de rechtbank is volgens hem een schoolvoorbeeld van hoe een juridische fuik van de overheid de burgers kansloos maakt. [appellant] heeft het Instituut bij brief van 26 januari 2021 in gebreke gesteld voor het uitblijven van het besluit op bezwaar. Hij is er door het besluit van 19 maart 2021 op zijn verzoek tot betaling van een dwangsom achter gekomen dat er een besluit op bezwaar was genomen. Hij heeft bij brief van 21 maart 2021 laten weten dat hij het besluit op bezwaar niet had ontvangen en dat het besluit op bezwaar ook niet was opgenomen in zijn zogeheten digitale dossier van het Instituut. Dat betrof een fout van zijn zaakbegeleider bij het Instituut. Vervolgens heeft een medewerker van het Instituut het besluit op bezwaar per e-mail van 23 maart 2021 aan hem toegezonden. Hij heeft zijn beroepschrift op 19 april 2021 bij de rechtbank ingediend, dus ruimschoots binnen de in de Awb gestelde termijn, aldus [appellant].
Het standpunt van het Instituut
4. Het Instituut heeft in een e-mailbericht van 26 november 2021 erkend dat de behandeling van deze zaak binnen het Instituut niet de schoonheidsprijs verdient. Het besluit op bezwaar is retour ontvangen, intern naar de verkeerde afdeling gezonden, door een fout niet in het zogeheten digitale dossier van het Instituut opgenomen en er is niet, zoals bij het nieuwe administratiesysteem wel gebeurt, bij de toezending van het besluit per post tegelijkertijd een e-mailnotificatie aan [appellant] gestuurd.
Op de zitting bij de Afdeling heeft het Instituut de vraag opgeworpen hoe [appellant] zou moeten bewijzen dat het afhaalbericht hem niet heeft bereikt. [appellant] moet volgens het Instituut redelijkerwijs aannemelijk maken dat geen afhaalbericht is achtergelaten. Het Instituut heeft erop gewezen dat [appellant] in andere gevallen wel snel heeft gereageerd en dat hij zelf aan de bel heeft getrokken bij het Instituut. Ook heeft het Instituut de vraag opgeworpen hoe [appellant] zou moeten weten dat de rechtspraak bij termijnoverschrijding in dit soort gevallen een termijn van twee weken hanteert. Het Instituut bepleit daarom uitdrukkelijk dat [appellant] de termijn van twee weken niet wordt tegengeworpen. Het zou de voorkeur verdienen als het beroep van [appellant] tegen het besluit over schadevergoeding inhoudelijk aan de orde kan komen, aldus het Instituut.
Bekendmaking besluit
5. Bekendmaking van een schadebesluit geschiedt op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb door toezending of uitreiking van het besluit aan de aanvrager. Als de bekendmaking van het schadebesluit geschiedt door toezending van het besluit is als regel de dag van de terpostbezorging van het besluit bepalend voor de aanvang van de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift. De regel dat met de terpostbezorging van het schadebesluit de bekendmaking heeft plaatsgevonden, lijdt echter uitzondering als het poststuk de belanghebbende niet heeft bereikt als gevolg van een fout van het bestuursorgaan, zoals een verkeerde adressering die aan het bestuursorgaan te wijten is. In zo’n geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van het schadebesluit op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:45).
5.1 In dit geval is het niet aan een fout van het Instituut te wijten dat het schadebesluit onbestelbaar retour is ontvangen en moet worden geoordeeld dat het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Verschoonbaarheid termijnoverschrijding
6. Als een besluit of uitspraak via een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf aangetekend is verzonden en de betrokkene de ontvangst ervan ontkent, moet in verband met de eventuele verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb worden onderzocht of het stuk door het postvervoerbedrijf op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer het postvervoerbedrijf bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komen de gevolgen van het niet ophalen van dat stuk bij het postvervoerbedrijf voor risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. Daarbij kan relevant zijn of de betrokkene bij het bestuursorgaan heeft geïnformeerd naar de stand van zaken van de besluitvorming.
6.1. De gevolgen van het niet afhalen van het stuk bij een afhaalpunt van het postvervoerbedrijf dienen in dit geval niet voor risico van [appellant] te worden gelaten. [appellant] heeft het Instituut in gebreke gesteld voor het uitblijven van het besluit op bezwaar. De Afdeling acht het aannemelijk dat [appellant] het besluit op bezwaar zou hebben afgehaald, als hij een afhaalbericht zou hebben ontvangen. Daarbij is ook van belang dat [appellant] direct contact heeft opgenomen met het Instituut toen hij kennis kreeg van het bestaan van het besluit op bezwaar. Verder staat vast dat het proces bij het Instituut niet goed is verlopen, wat er ook toe heeft bijgedragen dat [appellant] niet binnen de beroepstermijn kennis heeft genomen van het besluit op bezwaar.
Termijn om alsnog bezwaar te maken
7. Een belanghebbende die met het nemen van een besluit niet bekend was en ook redelijkerwijs niet bekend kon zijn, is in ieder geval niet verwijtbaar te laat met het maken van bezwaar of instellen van beroep als hij dat doet binnen twee weken nadat hij te weten is gekomen dat een besluit is genomen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan ook een later gemaakt bezwaar of ingesteld beroep als niet verwijtbaar te laat worden aangemerkt.
7.1 [appellant] was er niet van op de hoogte dat de beroepstermijn is gaan lopen na de aangetekende verzending van het besluit op bezwaar en verkeerde in de veronderstelling dat hij na de ontvangst van de e-mail van 23 maart 2021 een termijn van zes weken had om tegen het besluit op bezwaar beroep bij de rechtbank in te stellen. Deze termijn is ook vermeld in het besluit op bezwaar. [appellant], die zonder rechtsbijstandverlener procedeerde, wist niet en hoefde ook niet te weten dat deze termijn bij de verzending van het besluit op bezwaar per e-mail inmiddels verstreken was. De Afdeling ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding om het ingestelde beroep als niet verwijtbaar te laat aan te merken. Met het vasthouden aan de termijnen voor bezwaar en beroep wordt beoogd rechtsonzekerheid te voorkomen die ontstaat doordat een besluit ook na het verstrijken van die termijnen niet onaantastbaar blijkt te zijn. Het dient dus de rechtszekerheid, niet alleen van partijen, maar ook van andere belanghebbenden. Onzekerheid over de formele rechtskracht van besluiten is vooral onwenselijk te achten als er belangen van derden op het spel staan. Belangen van derden zijn in dit geschil echter niet aan de orde. Onder deze omstandigheden past het niet om [appellant] aan te rekenen dat hij later dan de uit de rechtspraak af te leiden termijn van twee weken beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. De conclusie is dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is. Het op 19 april 2021 ingediende beroepschrift is dus niet verwijtbaar te laat ingediend. De rechtbank heeft in dit geval het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank om inhoudelijk door haar te worden behandeld, omdat het geschil tussen partijen over de hoogte van de schadevergoeding in (hoger) beroep nog niet inhoudelijk aan de orde is gekomen.
Beslissing nevenvorderingen en griffierecht
9. [appellant] heeft de Afdeling verzocht om de rechtbank te veroordelen in de materiële en immateriële schade als gevolg van het voeren van deze procedure en deze te bepalen op tenminste € 1000,00. De Afdeling verklaart zich onbevoegd om van dit verzoek om schadevergoeding kennis te nemen, omdat de gestelde schade als gevolg van de uitspraak van de rechtbank niet ter beoordeling staat van de bestuursrechter, maar van de burgerlijke rechter.
10. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten van het beroep. De rechtbank moet daarover beslissen. Verder heeft [appellant] verzocht om vergoeding van de reis- en verblijfskosten voor de zitting bij de Afdeling. Hij stelt dat hij met de auto naar de zitting van de Afdeling is gekomen. Reizen met het openbaar vervoer zou voor hem een onredelijke tijdsinspanning vergen, omdat hij voor een enkele reis ruim vier uur onderweg zou zijn.
10.1. Vergoeding van de proceskosten is niet bedoeld als een volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.
Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, is het tarief voor vergoeding wegens reiskosten gesteld op een bedrag waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse, of een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is.
De Afdeling vindt het aannemelijk dat openbaar vervoer voor de zitting bij de Afdeling niet of niet voldoende mogelijk is geweest. De afstand vanaf de woning van [appellant] naar de Afdeling is ongeveer 253 kilometer. Voor de zitting van de Afdeling moeten reiskosten worden vergoed van 506 kilometer (2 x 253 kilometer) vermenigvuldigd met € 0,28. Dat is een bedrag van € 141,68. Parkeerkosten worden niet afzonderlijk vergoed.
10.2. [appellant] heeft voor het hoger beroep ook verzocht om vergoeding van verblijfskosten. Deze worden forfaitair vastgesteld op € 15,16.
Andere gestelde kosten, zoals voor fotokopieën, papier, filmopnames, dvd’s, telefonisch overleg en gesprekken met derden, komen op grond van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking.
10.3. Het Instituut moet een totaalbedrag van € 156,84 aan proceskosten in hoger beroep vergoeden.
11. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 september 2021 in zaak nr. 21/1251;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen;
V. veroordeelt het Instituut Mijnbouwschade Groningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 156,84;
VI. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, mr. B.J. Schueler en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van Ettekoven
voorzitter
w.g. Van Zanten
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023