Home

Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië

Geldig vanaf 1 januari 2013
Geldig vanaf 1 januari 2013

Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië

Opschrift

[Tekst geldig vanaf 01-01-2013]

Aanhef

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is met het oog op de overgang naar een nieuwe rechtsorde zekere waarborgen van het Rijk jegens bepaalde groepen burgerlijke overheidsdienaren en gewezen burgerlijke overheidsdienaren van Indonesië en hun nagelaten betrekkingen bij de wet vast te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

Voor de toepassing van het bij deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

  1. "overheidsdienaren":

    burgerlijke landsdienaren van Indonesië, en personen in dienst van de zelfstandige gemeenschappen, ingesteld op de voet van de artikelen 119, 121 of 123 der Indische Staatsregeling,

    1. die op 5 Augustus 1949:

      hetzij in vaste dienst waren,

      hetzij waren aangenomen op een kortverband, waaraan recht op vrije overtocht naar Nederland is verbonden, mits op die aanneming een feitelijke indiensttreding is gevolgd,

      hetzij in tijdelijke dienst waren sedert een aan 1 Maart 1942 voorafgaand tijdstip,

      hetzij in tijdelijke dienst waren in aansluiting op een dienstverband, dat door het Reglement betreffende de aanneming en de dienstvoorwaarden van werkkrachten op maand-, dag- of uurloon (M.D.R. 1939) of daarmede in aard overeenkomende reglementen werd beheerst, of op een kortverband, dan wel op een betrekking als bijzondere leerkracht in de zin van artikel 1 onder 2° van het Pensioenreglement voor bijzondere leerkrachten, mits deze verbanden of deze betrekking bestonden sedert een aan 1 Maart 1942 voorafgaand tijdstip,

      hetzij in tijdelijke dienst waren en sedert een aan 1 Maart 1942 voorafgaand tijdstip tot aan dat van aanstelling in tijdelijke dienst als dienst- of reserveplichtige onafgebroken in militaire dienst zijn geweest;

    2. die na 5 Augustus 1949, doch vóór de souvereiniteitsoverdracht zijn aangesteld in vaste dienst, of aangenomen op een kortverband, waaraan recht op vrije overtocht naar Nederland is verbonden;

    3. die voor de toepassing van deze wet door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën met een der onder a of b bedoelde categorieën zijn gelijkgesteld;

    voorzover de onder a, b en c bedoelde personen Nederlander zijn en zolang zij deze status behouden, tenzij artikel 8a op hen van toepassing is, dan wel dispensatie is verleend als bedoeld in artikel 5.

  2. "gewezen overheidsdienaren":

    1. personen, die na Augustus 1945 in overheidsdienst aan de wederopbouw van Indonesië daadwerkelijk hebben medegewerkt dan wel - ter beslissing van de commissie - daartoe wel bereid zijnde, buiten eigen schuld of toedoen daartoe verhinderd zijn geweest, wier dienstverband op een tijdstip vóór 5 Augustus 1949 is geëindigd en die op dat tijdstip een der dienstverbanden hadden als omschreven onder I;

    2. personen, die op of na 1 Maart 1942, doch vóór het tijdstip van de souvereiniteitsoverdracht in tijdelijke dienst van het Land of van een der onder I bedoelde zelfstandige gemeenschappen zijn getreden en wegens in en door de dienst bekomen letsel of gebreken zijn of zullen zijn ontslagen;

    voorzover de onder a en b bedoelde personen Nederlander zijn en zolang zij deze status behouden, tenzij artikel 8a op hen van toepassing is, dan wel dispensatie is verleend als bedoeld in artikel 5.

  3. "nagelaten betrekkingen":

    betrekkingen van een overleden overheidsdienaar, een overleden gewezen overheidsdienaar, zomede van een Nederlander, die nà 1 Maart 1942, doch vóór September 1945, dan wel wegens oorlogsletsel in het tijdvak van 8 December 1941 tot en met 1 Maart 1942 is overleden, en op het tijdstip van overlijden een der dienstverbanden had als omschreven onder I, een en ander voor zover zij op grond van dat overlijden gerechtigd zijn tot een uitkering van overheidswege en voor zover zij Nederlander zijn en zolang zij deze status behouden, tenzij artikel 8a op hen van toepassing is, dan wel dispensatie is verleend als bedoeld in artikel 5.

  4. "afvloeiingsvoorwaarden":

    de afvloeiingsvoorwaarden, behorende bij de Overeenkomst inzake de positie van de Burgerlijke Overheidsdienaren in verband met de souvereiniteitsoverdracht (Stb. J 570).

  5. "normaal pensioen":

    het pensioen, waarop recht wordt verkregen bij het bereiken van een diensttijd van 20 en een leeftijd van 50 jaar, onderscheidenlijk van een diensttijd van 25 en een leeftijd van 55 jaar, naar gelang de door de betrokken overheidsdienaar beklede betrekking krachtens de terzake op 5 Augustus 1949 voor hem van kracht zijnde pensioenregeling is ingedeeld in de daarin bedoelde pensioengroep I, onderscheidenlijk pensioengroep II.

  6. "de commissie":

    de bevoegde commissie, als bedoeld in artikel 8.

  7. "Onze Minister":

    Onze Minister, belast met de uitvoering van de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië.

  8. "Onze Ministers":

    Onze Minister, belast met de uitvoering van de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië en Onze Minister van Financiën.

  9. "Pensioenstichting":

    Stichting tot verzorging en afwikkeling van pensioensaangelegenheden betreffende gewezen overheidspersoneel van Indonesië en hun nagelaten betrekkingen.

Artikel 2

1.

Met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden en in de volgende artikelen garandeert het Rijk aan de overheidsdienaren, die hun in artikel 1, onder I bedoeld dienstverband vóór of op 31 December 1959 vrijwillig beëindigen, dan wel uit dat dienstverband vóór of op 31 December 1959 worden ontslagen anders dan op eigen verzoek, mits dit ontslag niet is te wijten aan eigen schuld, de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun op grond van die beëindiging bij toepassing van de terzake op 5 Augustus 1949 van kracht zijnde regelingen toekomen, en overigens de gevolgen, als omschreven in de afvloeiingsvoorwaarden.

2.

Voor de toepassing van deze wet:

  1. wordt het in de afvloeiingsvoorwaarden onder B genoemde bedrag van € 79,41 ’s maands gesteld op € 136,13 ’s maands voor kostwinners en op € 102,10 ’s maands voor niet-kostwinners, en vervalt de daarbij gestelde eis van tenminste 10 jaar;

  2. wordt onder de in de afvloeiingsvoorwaarden onder A en B bedoelde laatstelijk genoten activiteitswedde onderscheidenlijk activiteitswedde verstaan de activiteitsbezoldiging, waarop volgens de op 5 Augustus 1949 van kracht zijnde regelingen op het tijdstip van de dienstbeëindiging rechtens aanspraak bestaat;

  3. worden op de op basis van de afvloeiingsvoorwaarden verleende uitkeringen in Indonesië duurte-, gezins- en kindertoelagen toegekend volgens de ter plaatse geldende regelingen, behoudens de bevoegdheid van Onze Ministers om van deze regelingen af te wijken;

  4. eindigt de wachtgeldperiode als bedoeld in de afvloeiingsvoorwaarden uiterlijk 31 December 1961.

3.

Voorzover recht of aanspraak op vrije overtocht naar Nederland op de voet van de terzake op 5 Augustus 1949 van kracht zijnde regelingen niet reeds bestaat of bij deze wet wordt gegarandeerd, garandeert het Rijk - met inachtneming van het bepaalde bij de volgende artikelen - aan de overheidsdienaren en hun gezinsleden in verband met een beëindiging van een in artikel 1, onder I bedoeld dienstverband, vrij vervoer naar Nederland op redelijke voorwaarden, indien die overheidsdienaren:

  1. op het tijdstip van beëindiging van dat dienstverband een bezoldiging genoten van ten minste R 485 ’s maands en - ter beslissing van de commissie - bijzondere belangen in Europa hebben in de zin van artikel 3, tweede lid van het Buitenlands verlofreglement 1937;

  2. niet voldoen aan de onder a gestelde voorwaarden, doch - zulks ter beslissing van de commissie - in omstandigheden zijn komen te verkeren, welke van dien aard zijn, dat zij niet langer in Indonesië kunnen verblijven, hetzij ten gevolge van dan wel in samenhang met de uitoefening van hun functie, hetzij ten gevolge van het uittreden uit die functie nadat doordienen ten gevolge van dan wel in samenhang met de uitoefening van hun functie onmogelijk was geworden.

Onder gezinsleden worden voor de toepassing van dit lid verstaan de leden van een gezin, omschreven in artikel 2 van het Koninklijk besluit van 22 Juni 1916 (Indisch Staatsblad 1916, no. 605), zoals dit luidde op 5 Augustus 1949. In bijzondere gevallen kunnen door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën ook andere personen als gezinsleden worden aangemerkt.

4.

Op verzoek van betrokkene kan Onze Minister beslissen, dat in de gevallen, waarin recht bestaat op vrije overtocht naar Nederland ten laste van het Rijk, in de plaats van die vrije overtocht ten laste van het Rijk een geldelijke uitkering aan betrokkene wordt toegekend.

Artikel 2a

1.

Met inachtneming van het bepaalde in de volgende artikelen garandeert het Rijk aan de overheidsdienaren, wier in artikel 1, onder I bedoeld dienstverband na 31 December 1959 wordt voortgezet, gerekend van dat tijdstip de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 1, zouden zijn toegekomen, ingeval zij op 31 December 1959 de dienst zouden hebben beëindigd, met dien verstande, dat zij, zolang zij hun dienstverband met de Republiek Indonesië nog niet daadwerkelijk hebben beëindigd, geen aanspraak kunnen doen gelden op uitkeringen uit hoofde van deze wet.

2.

Onverminderd het bepaalde in het vorige lid en met inachtneming van het bepaalde in de volgende artikelen garandeert het Rijk aan de in dat lid bedoelde overheidsdienaren bij daadwerkelijke dienstbeëindiging op een tijdstip na 31 December 1959 met recht op pensioen of aanspraak op onderstand bij wijze van pensioen volgens de op dat tijdstip bij de Republiek Indonesië van kracht zijnde regelingen de voldoening van de eigen pensioenen en onderstanden bij wijze van pensioen, waarop op dat tijdstip volgens de op 5 Augustus 1949 bestaande regelingen recht of aanspraak zou bestaan bij ontslag wegens welbewezen ziels- of lichaamsgebreken.

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4a

Artikel 4b

Artikel 4c

Artikel 4d

Artikel 4e

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7a

Artikel 8

Artikel 8a

Artikel 8b

Artikel 8c

Artikel 9

Artikel 9a

Artikel 9b [Vervallen per 01-01-1971]

Artikel 9c [Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 10