College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20-04-2006, AW5769, AWB 04/1137
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20-04-2006, AW5769, AWB 04/1137
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 20 april 2006
- Datum publicatie
- 1 mei 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2006:AW5769
- Zaaknummer
- AWB 04/1137
Inhoudsindicatie
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1137 20 april 2006
11200 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A & B, te X, appellante,
gemachtigde: mr. E.H.M.T. Versteegen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 15 december 2004, bij het College op dezelfde datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 november 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van verweerder van 29 april 2003 waarbij appellante ingevolge artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) een tegemoetkoming in de door haar geleden schade is toegekend.
Bij brief van 27 april 2005 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 29 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 17 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij met voorafgaand bericht appellante noch haar gemachtigde is verschenen. Het standpunt van verweerder is door zijn gemachtigde nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gwd is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
"Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
(…)
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand;
(…)
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel,
(…).
Artikel 87
Alvorens dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, danwel producten en voorwerpen op grond van artikel 22, tweede lid, onderdeel f, worden vernietigd of onschadelijk gemaakt (…) wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 90
Indien door het onschadelijk maken van dieren, produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22 schade wordt toegebracht aan gebouwen, terreinen of voorwerpen, wordt aan de eigenaar of gebruiker van deze gebouwen, terreinen of voorwerpen uit het Diergezondheidsfonds een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd.
Artikel 91
Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden vergoed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In verband met de uitvoering van bestrijdingsmaatregelen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdelen f en g, Gwd, is op 18 april 2003 de waarde van het pluimvee en de producten (eieren) van appellante vastgesteld.
- Na uitvoering van de maatregelen heeft verweerder bij besluit van 29 april 2004 aan appellante een tegemoetkoming in de schade toegekend en zich daarbij gebaseerd op voormelde waardevaststelling.
- Op 7 mei 2003 heeft verweerder van appellante een tegen dat besluit gericht bezwaarschrift ontvangen.
- Bij besluit van 1 augustus 2003 is een tegemoetkoming toegekend voor producten en voorwerpen waarvoor appellante niet eerder een toekenningsbesluit had ontvangen en heeft een correctie van het besluit van 29 april 2004 plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante voor een gedeelte niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder het volgende overwogen.
In algemene zin geldt dat de waarde van de dieren en de eieren op het moment van taxatie is vastgelegd in een door appellante zonder enig voorbehoud ondertekend taxatieformulier. Dat brengt mee dat appellante heeft ingestemd met de waardebepaling en heeft afgezien van de in de wet neergelegde mogelijkheid van hertaxatie, zodat het bij de taxatie vastgestelde bedrag bepalend is voor de tegemoetkoming.
De stelling van appellante dat in artikel 86, tweede lid, juncto artikel 22, eerste lid, onderdeel f, Gwd zou zijn bepaald dat voor de waarde van het pluimvee - en daarmee de hoogte van de tegemoetkoming - moet worden uitgegaan van de leeftijd van de dieren op het moment van daadwerkelijke ruiming, is onjuist. Op grond van artikel 86, tweede lid, van de Gwd dient de waarde van de dieren in gezonde toestand te worden vastgesteld.
Dat is, bij gebrek aan marktnoteringen of handelsprijzen, gebeurd aan de hand van waardetabellen waarin de dieren op leeftijd gerangschikt zijn. De leeftijd van de dieren op het moment van taxatie is bepalend voor de uiteindelijke tegemoetkoming, omdat op dat moment vaststaat dat de dieren worden geruimd en dus geen handelswaarde meer hebben. Idealiter vindt de ruiming meteen na de verdachtverklaring en taxatie plaats. Er was echter sprake van een grootschalige crisis en een beperkte ruimingscapaciteit, waardoor het even heeft geduurd alvorens daadwerkelijk is geruimd. Voor de kosten van verzorging van de dieren vanaf het moment van taxatie tot het moment van ruiming is een dagvergoeding toegekend. Daarmee is in financieel opzicht dezelfde situatie ontstaan als wanneer direct na taxatie was geruimd. Uit de uitspraak van het CBb van 28 augustus 2001 (AWB 99/11, <www.rechtspraak.nl>, LJN AD3426) blijkt dat deze uitgangspunten voor bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming juist zijn. Op basis van dezelfde uitgangspunten komen evenmin voor vergoeding in aanmerking de eieren die in de periode tussen taxatiedatum en ruimingsdatum zijn geproduceerd.
Op het verzoek van appellante tot vergoeding van de overige schade, bestaande uit de aanwezige voorraad voer en schade ten gevolge van leegstand, kan niet worden ingegaan, aangezien het bezwaar van appellante zich richt tegen een besluit waarbij een tegemoetkoming op grond van artikel 86 van de Gwd is verstrekt. Dat besluit heeft geen betrekking op andere schadeposten dan geruimde dieren en onschadelijk gemaakte producten, zodat het bezwaar op dit punt niet-ontvankelijk is.
In het verweerschrift heeft verweerder in aanvulling hierop gesteld dat, voor zover het verzoek om vergoeding voor andere schadeposten dan die onder de werking van artikel 86 van de Gwd vallen, moet worden begrepen als een verzoek om aanvullende schadevergoeding op grond van artikel 91 van de Gwd, de betreffende schade valt onder het normale bedrijfsrisico van appellante.
4. Het standpunt van appellante
Gelet op artikel 86, tweede lid, onder a, Gwd bestaat een recht op vergoeding van de daadwerkelijke waarde van het pluimvee op het moment van ruiming. Verweerder gaat hier om niet nader weergegeven redenen niet in mee. Bij het bepalen van de tegemoetkoming van de eieren zijn niet alle op het bedrijf aanwezige eieren meegenomen en is de vergoeding derhalve niet toereikend.
Het bestreden besluit is voorts onrechtmatig omdat het geen volledige vergoeding van de geleden schade inhoudt, met name omdat bij de tegemoetkoming geen rekening is gehouden met dierenartskosten, ontsmettingskosten en heffing van het productschap.
In het bestreden besluit is niet ingegaan op het argument dat het individuele belang ondergeschikt is gemaakt aan het algemeen belang en dat de overheid daarom alle schade dient te vergoeden op basis van het égalité-beginsel.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst staat ter beoordeling of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het uitgangspunt voor de tegemoetkoming op grond van artikel 86 van de Gwd, de waarde van de dieren en producten op het moment van taxatie is.
Het College stelt vast dat op grond van artikel 86, tweede lid, Gwd de tegemoetkoming in de schade voor verdachte dieren de waarde van die dieren in gezonde toestand bedraagt en dat voor de tegemoetkoming in de schade aan producten als uitgangspunt geldt de waarde op het moment van de maatregel. Verweerder hanteert als beleid dat de waardevaststelling die de hoogte van de tegemoetkoming bepaalt, plaatsvindt op de taxatiedatum, aangezien op dat moment de uitvoering van maatregelen, als bedoeld in artikel 86, eerste lid, juncto artikel 22, eerste lid, onder f en g, Gwd vaststaat. In beginsel worden die maatregelen direct na de taxatie uitgevoerd, maar in tijden van crisis zoals hier aan de orde, komt het voor dat tussen taxatie en uitvoering enige tijd verloopt. In dat geval krijgt de eigenaar van de dieren een dagvergoeding voor de verzorging van de getaxeerde dieren tot het moment van uitvoering van de maatregel.
Zoals eerder is overwogen in de uitspraken van 28 augustus 2001 (AWB 99/11, <www.rechtspraak.nl>, LJN AD3426) en 9 augustus 2005 (AWB 04/870, <www.rechtspraak.nl>, LJN AU1630), acht het College het beleid in verband met het moment van waardebepaling van de dieren niet onredelijk en ziet het College in de door verweerder gegeven motivering voldoende grondslag voor het standpunt dat een tijdsverloop tussen taxatie en ruiming van de dieren geen aanleiding behoeft te vormen voor een aanvulling op de tegemoetkoming vanwege leeftijdstoename van de te ruimen dieren.
Evenals in zijn uitspraak van 30 juni 2005 (AWB 04/257, <www.rechtspraak.nl>, LJN AT9310), is het College van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de tussen het moment van taxatie en de ruiming gelegde eieren niet voor tegemoetkoming in aanmerking komen. De door verweerder ten algemene gevoerde praktijk om in beginsel onmiddellijk tot ruiming over te gaan heeft als consequentie dat bij direct geruimde bedrijven reeds om die reden geen sprake kan zijn van nagelegde eieren die voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen, terwijl ook hier geldt dat appellante voor het tijdsverloop tussen taxatie en ruiming een dagvergoeding heeft ontvangen als tegemoetkoming in de kosten van verzorging, waaronder voer, van het pluimvee. De omstandigheid dat vanaf het moment van taxatie vaststond dat de producten onschadelijk gemaakt zouden worden, bevestigt naar het oordeel van het College de juistheid van de opvatting van verweerder dat het taxatiemoment van de eieren bepalend is voor de toepassing van artikel 86, tweede lid, onder c, Gwd. 5.2 Aan verweerders stelling dat appellante door ondertekening van het taxatieformulier heeft ingestemd met de waardevaststelling - en (dus) heeft afgezien van een hertaxatie - komt in dit geval geen betekenis toe, aangezien noch het bezwaar noch het onderhavige beroep is gericht tegen de taxatie als zodanig.
5.3 Het College is tenslotte van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat overige, door appellante in beroep aangevoerde schadeposten, te weten dierenartskosten, ontsmettingskosten en heffing van het productschap, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dergelijke kosten vallen niet onder de kosten waarvoor op grond van de artikelen 86 en 90 Gwd een tegemoetkoming wordt verstrekt en zijn in redelijkheid te beschouwen als behorend tot het normale bedrijfsrisico van appellante.
Het gaat immers om kosten ten gevolge van maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte en het risico van ziekte is inherent aan het houden van vee (zie o.m. de uitspraak van het College van 17 juli 2001, AWB 98/342, <www.rechtspraak.nl>, LJN AB3003).
Voor zover appellante met haar stelling dat verweerder op basis van het égalité-beginsel alle schade dient te vergoeden, iets anders heeft willen betogen dan dat haar op grond van artikel 91 van de Gwd een vergoeding zou toekomen, stuit dit op de zelfde grond af.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund