Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-09-2010, BN9202, AWB 09/1030

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-09-2010, BN9202, AWB 09/1030

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
28 september 2010
Datum publicatie
4 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:CBB:2010:BN9202
Zaaknummer
AWB 09/1030

Inhoudsindicatie

Heffingen Productschap Tuinbouw. Verzoek restitutie van zonder rechtsgrondslag betaalde heffingen. Beperking tot 5 jaar.

Restitutie heffingen. Terugkomen van besluit. Periode. Wettelijke rente. Eigen schuld

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 09/1030 28 september 2010

4000 Heffing

Uitspraak in de zaak van:

V.O.F. A, te X, appellante,

gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij M&P Bakkerberaad te Utrecht,

tegen

Productschap Tuinbouw, verweerder,

gemachtigde: mr. Th. Keizer, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 4 augustus 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 juni 2009.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift van appellante van 31 maart 2009 tegen de weigering van verweerder om een besluit te nemen op het verzoek van appellante tot restitutie van ingehouden vakheffing bloemkwekerijproducten over de jaren 1998 tot en met 2001, en op het bezwaarschrift van appellante van 22 april 2009 tegen het besluit van verweerder van 31 maart 2009 tot vergoeding van wettelijke rente.

Bij brief van 3 september 2009 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.

Bij brief van 10 november 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 4 februari 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden het standpunt van partijen hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Verordening PT Vakheffing Bloemkwekerijproducten 1997 (hierna: Verordening 1997) bepaalt, voor zover hier van belang:

“Artikel 1

(…)

3. Het bepaalde in deze verordening is niet van toepassing op bloemkwekerijproducten welke afkomstig zijn uit andere lidstaten van de EG en in Nederland worden verhandeld.

Artikel 5

(…)

3. Het PT is gerechtigd om, indien hem aan de hand van te zijner beschikking gekomen gegevens blijkt dat een opgave, als bedoeld in artikel 3 of een schatting, als bedoeld in artikel 4, niet in overeenstemming met de werkelijkheid is, een opgelegde heffing aan de hand van deze gegevens te herzien en het verschil tussen de opgelegde en de herziene heffing alsnog na te vorderen of te restitueren.”

De Verordening PT Vakheffing Bloemkwekerijproducten 2000 (hierna: Verordening 2000) bepaalt, voor zover hier van belang:

“Artikel 1

(…)

4. Deze verordening is niet van toepassing op bloemkwekerijproducten welke afkomstig zijn uit andere Lidstaten van de EU en in Nederland worden verhandeld.

Artikel 8

Indien uit de ter beschikking gekomen gegevens blijkt dat de verstrekking van de gegevens of een raming, als bedoeld in artikel 6, niet in overeenstemming met de werkelijkheid is, kan een opgelegde heffing aan de hand van deze gegevens worden herzien en opnieuw worden opgelegd.”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante exploiteert een groothandel en ambulante handel in bloemen en planten, waaronder de import en export van deze producten.

- Op 20 december 2006 heeft appellante verweerder verzocht om teruggave van heffingen die zij op grond van de Verordening 1997 en de Verordening 2000 heeft afgedragen over importen uit de Europese Unie (hierna: EU).

- Bij brieven van 17 december 2007 en 28 januari 2008 heeft verweerder besloten tot teruggave van afgedragen heffing over de jaren 2002 tot en met 2005.

- Op 10 maart 2008 heeft appellante wederom verzocht om terugbetaling van de ten onrechte afgedragen heffing over de jaren voorafgaand aan 2002 en om vergoeding van wettelijke rente.

- Bij brief van 18 maart 2009 heeft verweerder het verzoek om vergoeding van wettelijke rente toegewezen, waarbij is aangegeven dat appellante over de hoogte van de wettelijke rente zo spoedig mogelijk een nader besluit ontvangt. Voorts heeft verweerder in deze brief het verzoek van 20 december 2006 tot teruggave van ten onrechte geheven heffingen voorafgaand aan 2002 aangemerkt als bezwaarschrift en dit bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

- Bij brief van 31 maart 2009 heeft verweerder een vergoeding van wettelijke rente toegekend van € 2.147,69, zijnde de rente over de over de jaren 2002 tot en met 2005 afgedragen heffing vanaf 20 december 2006, de datum waarop appellant om restitutie heeft verzocht, tot het moment van terugbetaling van de heffingen.

- Bij brief van 31 maart 2009 heeft appellante gereageerd op de brief van verweerder van 18 maart 2009. Zij heeft daarin gesteld dat zij deze brief beschouwt als een weigering om een besluit te nemen op haar verzoek om restitutie van de heffing over de jaren 1998 tot en met 2001 en heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering.

- Bij brief van 22 april 2009 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 maart 2009 en heeft zij verzocht om vergoeding van wettelijke rente vanaf het moment dat de heffingen door de veiling zijn ingehouden.

- Op 10 juni 2009 is appellante gehoord over de bezwaarschriften van 31 maart 2009 en 22 april 2009.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen de weigering om een besluit te nemen over het verzoek tot restitutie over de jaren 1998 tot en met 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard en het bezwaar ten aanzien van de vergoeding van wettelijke rente ongegrond verklaard.

3.2 Met betrekking tot het verzoek tot restitutie heeft verweerder overwogen dat appellante hem op 14 december 2006 ervan op de hoogte heeft gesteld dat zij al jaren importeert uit de EU. Dit is het moment waarop verweerder te weten is gekomen dat over de jaren voorafgaamd aan 2006 onverschuldigd heffing was betaald. In artikel 3:7, vijfde lid, van de Verordening PT algemene bepalingen 2007 is bepaald dat de termijn waarover een boekenonderzoek zich uitstrekt maximaal acht jaar is, waarbij niet meer dan de vijf meest recente boekjaren worden gecontroleerd. In het geval van een restitutieverzoek, dit is het spiegelbeeld van een boekencontrole, is dit niet anders. Het vaste beleid van verweerder is dan ook dat hij maximaal vijf jaar teruggaat wanneer het gaat om restitutieverzoeken. Het verzoek om restitutie is gedaan in december 2006. Het laatste boekjaar was op dat moment 2005. Dit heeft tot gevolg dat de jaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 worden onderzocht. Omdat in eerste instantie over de jaren 2002 tot en met 2005 is gerestitueerd, heeft appellante nog recht op restitutie van de onverschuldigd afgedragen heffing over 2001.

Over het betoog van appellante dat moet worden gerestitueerd over de jaren 1998 tot en met 2005 analoog aan de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de privaatrechtelijke verjaringstermijn, merkt verweerder op dat noch sprake is van een rijksbelasting noch van een privaatrechtelijke rechtsverhouding. Verweerder baseert de termijn waarover hij restitueert op zijn algemene bepalingen en is autonoom bevoegd om zijn beleid op dit punt vast te stellen.

3.3 Met betrekking tot de vergoeding van wettelijke rente heeft verweerder overwogen dat wettelijke rente de schadevergoeding is wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Over de jaren 2002 tot en met 2005 heeft appellante, ondanks dat zij na afloop van deze jaren een aangifteformulier en een herinneringsbrief om aangifte te doen had ontvangen, geen aangifte gedaan. Gelet hierop heeft verweerder de heffing over deze jaren op basis van een ambtshalve schatting opgelegd. Verweerder wist niet en kon niet weten dat appellante onverschuldigd heffing had afgedragen. Hoewel herhaaldelijk daartoe uitgenodigd heeft appellante niet aangegeven dat een deel van haar omzet buiten de heffingsgrondslag van de vakheffing bloemkwekerijproducten viel. Nu verweerder niet wist en niet kon weten dat appellante onverschuldigd heffing had afgedragen, was hij appellante geen geld verschuldigd en kan er dus ook geen sprake zijn van een vertraging in de voldoening van een geldsom. Toen appellante verweerder in 2006 heeft laten weten dat zij producten uit EU-landen had geïmporteerd, heeft verweerder zo spoedig mogelijk de onverschuldigd betaalde heffing gerestitueerd en over de periode van het verzoek tot de daadwerkelijke uitbetaling rente vergoed. Er bestaat geen grond om rente te vergoeden over de periode van de afdracht van de onverschuldigde betaling tot het moment van het verzoek tot restitutie.

Over 2001 heeft appellante aangifte gedaan. Voor verweerder bestond tot het moment dat appellante om restitutie heeft verzocht geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door appellante overgelegde gegevens. Om dezelfde reden als ten aanzien van de jaren 2002 tot en met 2005 wordt de rente over de onverschuldigd betaalde heffing over 2001 pas vergoed vanaf het moment dat appellante heeft verzocht om restitutie.

4. Het standpunt van appellante

4.1 Appellante is van mening dat verweerder ook de over de jaren 1998 tot en met 2000 onverschuldigd betaalde heffing dient te restitueren. Zij heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Artikel 3:7 van de Verordening PT algemene bepalingen 2007 heeft, nog daargelaten dat deze verordening ten tijde van het verzoek tot teruggave nog niet gold, alleen betrekking op de mogelijkheid van verweerder om een boekencontrole uit te voeren en kan derhalve niet – ook niet spiegelbeeldig – worden toegepast als verjaringstermijn voor andere kwesties, zoals een verzoek om teruggave op grond van artikel 8 van de van toepassing zijnde heffingsverordeningen. Blijkens die bepaling kan, indien uit de ter beschikking gekomen gegevens blijkt dat de verstrekking van gegevens of de ambtshalve raming van de heffingsgrondslag niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, een opgelegde aanslag aan de hand van deze gegevens worden herzien en opnieuw worden opgelegd. De toepassing van artikel 8 is in geen van de heffingsverordeningen aan een termijn gebonden. Ook elders in het publiekrecht is er geen verjaringstermijn voor de teruggave van deze heffingen. Gelet hierop moet worden uitgegaan van de algemene verjaringstermijn van 20 jaar voor rechtsvorderingen in artikel 3:306 BW dan wel de verjaringstermijn van vijf jaar voor rechtsvorderingen uit onverschuldigde betaling (artikel 3:309 BW). Die termijn is aangevangen op het moment dat appellante op de hoogte raakte van het feit dat de ingehouden heffingen onrechtmatig waren, op of omstreeks 14 december 2006, zodat het verzoek om teruggave voor geen van de bedoelde jaren verjaard is.

4.2 Appellante is voorts van mening dat wettelijke rente vergoed moet worden over de periode vanaf het moment van inhouding van de heffingen door de veiling tot aan het moment van teruggave van de heffingen. De renteschade die appellante heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatige inhoudingen door de veiling is immers geleden over deze periode. Dit wordt niet anders door het feit dat appellante over de jaren 2002 tot en met 2005 geen aangifte heeft gedaan. Het schadeveroorzakende feit is immers niet de ambtshalve aanslag die is opgelegd ten gevolge van het feit dat geen aangifte werd gedaan, maar de hieraan in tijd ruimschoots voorafgaande onrechtmatige inhoudingen van de heffingen door de veiling. Over de jaren 1998 tot en met 2001 heeft appellante wel aangifte gedaan. Verweerder had uit de ingediende aangiften geen andere conclusie kunnen trekken dan dat de gehele aankoopwaarde van appellante uitsluitend afkomstig was van producten uit de EU en dus niet onder de heffingsgrondslag viel. Appellante heeft verweerder niet door het verschaffen van onjuiste gegevens op het verkeerde been gezet.

5. De beoordeling van het geschil

5.1.1 Ter beoordeling staat in de eerste plaats het besluit van verweerder tot afwijzing van het verzoek van appellante om teruggave van door haar betaalde heffingen op grond van de Verordeningen over de jaren 1998 tot en met 2000. Dit verzoek heeft betrekking op heffingen die appellante in genoemde jaren conform aangifte aan verweerder heeft afgedragen. Appellante heeft op 20 december 2006 een verzoek aan verweerder gedaan om teruggave van deze heffingen, stellend dat deze in hun geheel betrekking hadden op importen uit EU-landen en dat appellante er in december 2006 achter kwam dat deze importen niet heffingsplichtig zijn.

5.1.2 Appellante is van mening dat haar verzoek om teruggave van de betaalde heffingen een verzoek om herziening op grond van artikel 8 van de Verordening 2000 is. Op grond van die bepaling kan, indien uit de ter beschikking gekomen gegevens blijkt dat de verstrekking van de gegevens of een raming als bedoeld in artikel 6 niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, een opgelegde heffing aan de hand van deze gegevens worden herzien en opnieuw worden opgelegd. In de Verordening 1997 bevatte artikel 5, derde lid, een bepaling van gelijke strekking.

Naar het oordeel van het College valt het verzoek van appellante niet onder het bereik van deze bepalingen. Appellante stelt immers niet dat de feitelijke omzetgegevens waarop de heffingen waren gebaseerd achteraf, op grond van later ter beschikking gekomen gegevens, onjuist blijken te zijn, maar dat op grond van de destijds verstrekte omzetgegevens geen heffing had mogen worden opgelegd. Het verzoek is derhalve niet, zoals deze bepalingen vereisen, gebaseerd op na het opleggen van de heffing ter beschikking gekomen gegevens waaruit de onjuistheid van de eerder verstrekte gegevens of de door verweerder geraamde omvang van de heffingsgrondslag blijkt, nog daargelaten of deze bepalingen ook voor appellante bevoegdheden scheppen.

5.1.3 Het vorenstaande neemt niet weg dat verweerder – los van voornoemde bepalingen – de bevoegdheid heeft om opgelegde heffingen te herzien. Het verzoek van appellante tot teruggave van de heffingen dient naar het oordeel van het College te worden aangemerkt als een verzoek aan verweerder om van die bevoegdheid gebruik te maken en de volgens appellante zonder rechtsgrond gedane betalingen te restitueren. Verweerders weigering om aan dit verzoek te voldoen staat thans ter beoordeling.

5.1.4 Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere de uitspraken van 8 november 2006 (AWB 04/571, LJN AZ2301) en 26 maart 2009 (AWB 08/29, LJN BI0948) staat geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangpunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.

5.1.5 Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante aangevoerd dat zij in december 2006 van een andere ondernemer had gehoord dat importen uit EU-landen niet heffingsplichtig waren en dat zij toen direct een verzoek aan verweerder tot teruggave van de heffingen heeft gedaan. Dit betreft naar het oordeel van het College geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waarin verweerder aanleiding had behoren te vinden om de opgelegde heffingen te herzien. Appellante had zich immers ten tijde van het opleggen van de heffingen op de hoogte kunnen stellen van de inhoud van de Verordening, in welk geval zij destijds de heffing had kunnen betwisten op de grond dat de betrokken omzet niet heffingsplichtig was. Dit nog daargelaten, is er in beginsel geen verplichting voor verweerder om de heffingen over een langere periode dan vijf jaar te herberekenen en eventueel terug te betalen, te minder omdat appellante eerder in actie had kunnen komen. Naar vaste jurisprudentie zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 25 juni 2001, AWB 99/580, LJN AB3010).

Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat verweerder de herberekening van de heffingen in redelijkheid niet heeft kunnen beperken tot een periode van vijf jaar.

De slotsom is dat verweerder terecht heeft geweigerd aan het verzoek om terugbetaling van over de jaren 1998 tot en met 2000 betaalde heffingen te voldoen, nu niet is vastgesteld dat zonder rechtsgrond betalingen zijn gedaan.

5.2 In de tweede plaats is in geschil of verweerder de vergoeding van wettelijke rente over de achteraf bezien deels onverschuldigd betaalde heffingen over de jaren 2001 tot en met 2005, heeft kunnen beperken tot de periode vanaf 20 december 2006, de datum waarop appellante om restitutie heeft verzocht, dan wel dat hij wettelijke rente had moeten vergoeden vanaf het moment dat appellante deze heffingen heeft betaald. Het College overweegt dienaangaande het volgende.

Niet in geschil is dat voor het opleggen van deze heffingen van meet af aan geen grondslag bestond, voor zover deze betrekking hadden op importen die niet heffingsplichtig waren. Verweerder heeft de heffingen om die reden als onverschuldigd betaald gerestitueerd. Gelet hierop moet de oplegging van de heffingen over deze jaren voor onrechtmatig worden gehouden, zodat op verweerder in beginsel de verplichting rust om de schade die appellante als gevolg van het afdragen van deze heffingen heeft geleden te vergoeden (zie de uitspraak van het College van 11 oktober 2007 (AWB 07/23, LJN BB8955)).

Hier staat tegenover het standpunt van verweerder dat appellante met betrekking tot de heffingsjaren 2002 tot en met 2005 niet, en met betrekking tot het heffingsjaar 2001 onvolledig aan haar aangifteplicht heeft voldaan en dat appellante pas met de brief van

20 december 2006 aangeeft dat zij mogelijk onverschuldigd heeft betaald en bewijzen daarvan overlegt.

Het College leest hierin een beroep van verweerder op de eigen schuld van appellante doordat zij heeft nagelaten de voor de vaststelling van de heffing benodigde gegevens te verschaffen, waardoor zij betalingen heeft gedaan die achteraf te hoog bleken, hetgeen verweerder redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen. De renteschade die hiervan het gevolg is, komt voor rekening van appellante, aldus verweerder.

Het College kan het standpunt van verweerder onderschrijven. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden genoemd die haar verzuim inzake de informatieverstrekking kunnen excuseren. Met de beslissing van verweerder om de wettelijke rente toe te kennen vanaf het moment dat appellante alsnog inzicht in de juiste gegevens heeft verschaft, heeft verweerder appellante niet tekort gedaan.

Verweerder heeft de inwilliging van het verzoek om vergoeding van wettelijke rente dan ook kunnen beperken tot de periode vanaf 20 december 2006.

5.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

5.4 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, mr. M. van Duuren en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2010.

w.g. F. Stuurop w.g. J.M.M. Bancken