Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08-01-2014, ECLI:NL:CBB:2014:4, AWB 13/36 AWB 13/662

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08-01-2014, ECLI:NL:CBB:2014:4, AWB 13/36 AWB 13/662

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
8 januari 2014
Datum publicatie
22 januari 2014
ECLI
ECLI:NL:CBB:2014:4
Zaaknummer
AWB 13/36 AWB 13/662
Relevante informatie
Kaderwet diervoeders [Tekst geldig vanaf 01-01-2013] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01]

Inhoudsindicatie

erkenning voor vervaardiging van voeder voor gezelschapsdiereen, aanvraag, Co (EG) nr. 1069/2009, geen informatie overgelegd omtrent voornemen voeders voor gezelschapsdieren te vervaardigen, last onder dwangsom, Vo (EG) nr. 999/2001, exportverbod van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten, uitzondering op de hoofdregel, voeder voor gezelschapsdieren, aanwijzingen dat het product niet ongeschikt is als voeder voor landbouwhuisdieren

Uitspraak

uitspraak

Zaaknummers: 13/36 en 13/662

11190

(gemachtigde: mr. J.A.M.A. Sluysmans),

en

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een erkenning voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren afgewezen. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 11 december 2012 (het bestreden besluit I) ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit is geregistreerd onder nummer 13/36.

Bij besluit van 8 november 2012 heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd. In verband met dit besluit heeft appellante een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van het College heeft dit verzoek bij uitspraak van 7 februari 2013 (AWB 12/1094; ECLI:NL:CBB:2013:BZ1605) afgewezen. Het tegen het besluit van 8 november 2012 door appellante gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 23 augustus 2013 (het bestreden besluit II) ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit is geregistreerd onder nummer 13/662.

Verweerder heeft ten aanzien van elk beroep afzonderlijk een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013. Van de zijde van appellante zijn verschenen haar gemachtigde en haar directeuren [naam 1] en [naam 2]. Van de zijde van verweerder zijn verschenen zijn gemachtigde en J.A. Bosboom en S.L.J.L. Daneel, beiden werkzaam bij verweerder.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep onder 13/662 (de last onder dwangsom)

1.

Eiseres heeft in 2012 mengpartijen van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten als voeder voor gezelschapsdieren naar Thailand en Vietnam geëxporteerd. Verweerder heeft een last onder dwangsom opgelegd bij besluit II om te voorkomen dat eiseres een dergelijk product opnieuw exporteert naar derde landen.

2.

Verweerder neemt primair het standpunt in dat appellante niet in het bezit is van een erkenning voor het vervaardigen van voeder voor gezelschapsdieren, hetgeen volgens verweerder betekent dat zij in strijd met dwingend Europees recht het product van haar bedrijf als verwerkt voeder voor gezelschapsdieren heeft geëxporteerd. Subsidiair neemt verweerder het standpunt in dat ingevolge Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (hierna: Verordening (EG) nr. 999/2001) en gelet op punt 19, bijlage I, van Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (hierna: Verordening (EU) nr. 142/2011), als gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 294/2013 van de Commissie van 14 maart 2013 tot wijziging en rectificatie van Verordening (EU) nr. 142/2011, de export van dit product naar derde landen verboden is.

3.

Appellante voert ten aanzien van het primaire standpunt van verweerder aan dat dit niet volgt uit vigerende regelgeving. Ten aanzien van verweerders subsidiaire standpunt brengt appellante naar voren dat haar product valt binnen de uitzondering op het exportverbod. Zij wijst erop dat zij niet hoeft aan te tonen wat het feitelijke gebruik van het product in het land van bestemming is. Verder stelt zij de samenstelling van het product te hebben aangepast overeenkomstig de (tijdens de bezwaarprocedure gewijzigde) definitie van voeder voor gezelschapsdieren in punt 19, bijlage I, Verordening (EU) nr. 142/2011. Uit deze definitiebepaling kan volgens haar niet worden afgeleid dat producten die kunnen worden gebruikt voor de vervoedering aan landbouwhuisdieren niet mogen worden aangeduid als voeder voor gezelschapsdieren. Verder merkt appellante op dat zij voldoet aan de unierechtelijke eis dat het verwerkte voeder voor gezelschapsdieren in nieuwe verpakkingen wordt verpakt. Appellante concludeert dat verweerder de last onder dwangsom zowel ten tijde van het primaire besluit als ten tijde van het bestreden besluit ten onrechte heeft opgelegd.

4.

Aan de orde is de vraag of verweerder terecht de onderhavige last onder dwangsom heeft gehandhaafd.

5.

Het College stelt voorop als toetsingskader te hanteren het ten tijde van het bestreden besluit geldend recht. In dat verband merkt het College op dat aan appellantes betoog dat de onderhavige last onder dwangsom op grond van het recht dat gold ten tijde van het primaire besluit, niet opgelegd had kunnen worden belang is komen te ontvallen nu – naar ter zitting bevestigd is – de bij het primaire besluit opgelegde last niet tot feitelijke verbeurte van enige dwangsom heeft geleid.

6.

Het College volgt verweerder niet in diens primaire standpunt, inhoudende dat uit dwingend Europees recht zonder meer volgt dat uitsluitend de exploitant van een voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren erkende inrichting dit product mag exporteren. Een dergelijke regeling zou uitdrukkelijk in de toepasselijke regelgeving neergelegd moeten zijn. Een nationale of unierechtelijke wettelijke bepaling van die strekking is evenwel niet aan te wijzen.

7.

Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of verweerder terecht het (subsidiaire) standpunt heeft ingenomen dat op grond van het Unierecht de export van de onderhavige mengpartijen dierlijke eiwitten van appellante naar derde landen verboden is. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

8.

In de preambule van Verordening (EG) nr. 999/2001, zoals luidend ten tijde van het bestreden besluit, staat, voor zover hier van belang:

" (10) Bepaalde weefsels van herkauwers dienen op basis van de pathogenese van TSE's en van de epizoötiologische status van het land of het gebied van oorsprong of verblijf van het betrokken dier als gespecificeerd risicomateriaal te worden aangemerkt. Gespecificeerd risicomateriaal moet op zodanige wijze verwijderd en vernietigd worden dat elk gevaar voor de gezondheid van mens of dier wordt vermeden. Het mag met name niet in de handel worden gebracht voor gebruik in voedingsmiddelen, diervoeders of meststoffen. Er dient evenwel voor te worden gezorgd dat een gelijkwaardig niveau van bescherming van de gezondheid kan worden verkregen door op individuele dieren een test op TSE's uit te voeren, zodra die test volledig gevalideerd is. Slachttechnieken waarbij het gevaar bestaat dat hersenmateriaal ander weefsel besmet, mogen niet worden toegestaan in andere landen of gebieden dan die waar het BSE-risico het geringst is.

(11) Er dienen maatregelen te worden getroffen om overdracht van TSE's op mens of dier te voorkomen door een verbod in te stellen op de vervoedering van bepaalde soorten dierlijke eiwitten aan bepaalde soorten dieren en op het gebruik in voedingsmiddelen van bepaalde soorten materiaal die afgeleid zijn van herkauwers. Die verbodsbepalingen moeten in verhouding staan tot de risico's.

(11 bis) In zijn resolutie van 28 oktober 2004 sprak het Europees Parlement zijn bezorgdheid uit over het vervoederen van dierlijke eiwitten aan herkauwers, omdat zij geen bestanddeel van de natuurlijke voeding van volwassen runderen zijn. Na de BSE-crisis en de crisis met de mond-en-klauwzeerziekte is men er steeds meer doordrongen van geraakt dat de gezondheid van mensen en dieren het beste kan worden gewaarborgd door dieren te houden en te voeden op een wijze die is afgestemd op de specifieke kenmerken van elke soort. Overeenkomstig het voorzorgsbeginsel en gelet op de natuurlijke voeding en leefomstandigheden van herkauwers is het derhalve noodzakelijk om het verbod op het vervoederen van dierlijke eiwitten aan herkauwers in vormen die normaal geen bestanddeel uitmaken van hun natuurlijke voeding, te handhaven."

In de Verordening zelf staat:

"Artikel 7

Verbodsbepalingen in verband met diervoeding

1.

Het gebruik van van dieren afkomstige eiwitten in de voeding van herkauwers is verboden.

2.

Het verbod van lid 1 wordt uitgebreid tot niet-herkauwers en beperkt, voor wat betreft de voedering van dergelijke dieren, tot producten van dierlijke oorsprong overeenkomstig bijlage IV.

3.

De leden 1 en 2 gelden onverminderd het bepaalde in bijlage IV waarin de afwijkingen van het in deze leden vervatte verbod zijn vermeld. (…)

BIJLAGE I

SPECIFIEKE DEFINITIES

1.

Voor de toepassing van deze verordening gelden de onderstaande definities van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie (…)

a) de definitie van „landbouwhuisdieren” in artikel 3, punt 6, van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

b) de volgende definities in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 142/2011:

(…)

ix) „voeder voor gezelschapsdieren” in punt 19;

x) „verwerkt voeder voor gezelschapsdieren” in punt 20 (…).

BIJLAGE IV

DIERVOEDERS

(…)

HOOFDSTUK V

Algemene voorschriften

(…)

DEEL E

Uitvoer van verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke eiwitten bevatten

1.

De uitvoer van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke eiwitten bevatten, is verboden.

In afwijking hiervan geldt dat verbod niet voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren, met inbegrip van voeder in blik dat van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten bevat en dat een behandeling heeft ondergaan en overeenkomstig de wetgeving van de Unie is geëtiketteerd.

2.

De uitvoer van van niet-herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke eiwitten bevatten, wordt alleen onder de volgende voorwaarden toegestaan:

a) zij zijn bestemd voor gebruik dat niet krachtens artikel 7 en deze bijlage verboden is;

b) voorafgaande aan de uitvoer wordt een schriftelijke overeenkomst tussen de bevoegde autoriteit van de lidstaat van uitvoer, of de Commissie, en de bevoegde autoriteit van het invoerende derde land gesloten, waarin het derde land zich ertoe verbindt zich aan het beoogde gebruik te houden en de verwerkte dierlijke eiwitten of de producten die dergelijke eiwitten bevatten, niet opnieuw uit te voeren voor gebruik dat krachtens artikel 7 en deze bijlage verboden is.

3.

Schriftelijke overeenkomsten die overeenkomstig punt 2, onder b), zijn gesloten, worden voorgelegd aan het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid.

4.

De punten 2 en 3 zijn niet van toepassing op de uitvoer van:

(…)

c) voeder voor gezelschapsdieren."

Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (hierna: Verordening (EG) nr. 1069/2009), voor zover hier van belang, luidt:

"Artikel 3

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

(…)

6. „

landbouwhuisdieren”:

a) alle dieren die door de mens worden gehouden, vetgemest of gefokt en die worden gebruikt voor de productie van voedsel, wol, bont, veren, huiden of een ander dierlijk product of voor andere veeteeltdoeleinden;

b) paardachtigen (…)"

Verordening (EU) nr. 142/2011, zoals luidend ten tijde van het bestreden besluit, luidt, voor zover hier van belang:

"Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities in bijlage I.

(…)

Artikel 24

Voeder voor gezelschapsdieren en andere afgeleide producten

(…)

2.

Wanneer een dierlijk bijproduct of een afgeleid product gebruikt kan worden voor vervoedering aan landbouwhuisdieren of voor andere in artikel 36, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde doeleinden, wordt het dierlijke bijproduct of het afgeleide product in de handel gebracht, met uitzondering van invoer, overeenkomstig de specifieke eisen voor verwerkte dierlijke eiwitten van bijlage X, hoofdstuk II, bij deze verordening, mits bijlage XIII bij deze verordening geen specifieke eisen aan dergelijke producten stelt.

(…)

BIJLAGE I

DEFINITIES ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

(…)

5. „

verwerkte dierlijke eiwitten”: dierlijke eiwitten die volledig zijn verkregen uit categorie 3-materiaal en die in overeenstemming met bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 1, zijn behandeld (met inbegrip van bloedmeel en vismeel) om ze geschikt te maken voor rechtstreeks gebruik als voedermiddel of om anderszins gebruikt te worden in diervoeder (voeder voor gezelschapsdieren daaronder begrepen) of in organische meststoffen of bodemverbeteraars; hieronder vallen echter niet bloedproducten, melk, melkproducten, melkderivaten, biest, biestproducten, centrifuge- en separatorslib, gelatine, gehydrolyseerde eiwitten en dicalciumfosfaat, eieren en eiproducten, met inbegrip van eierschalen, tricalciumfosfaat en collageen;

(…)

19. „

voeder voor gezelschapsdieren”: diervoeders, met uitzondering van het in artikel 24, lid 2, bedoelde materiaal, voor gebruik als voeder voor gezelschapsdieren, en hondenkluiven die bestaan uit dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten, die

a) ander categorie 3-materiaal bevatten dan het in artikel 10, onder n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde materiaal, en

b) ingevoerd categorie 1-materiaal kunnen bevatten dat bestaat uit dierlijke bijproducten afkomstig van dieren die een illegale behandeling als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder d), van Richtlijn 96/22/EG of artikel 2, onder b), van Richtlijn 96/23/EG hebben ondergaan;

20. „

verwerkt voeder voor gezelschapsdieren”: voeder voor gezelschapsdieren, niet zijnde rauw voeder voor gezelschapsdieren, dat is verwerkt overeenkomstig bijlage XIII, hoofdstuk II, punt 3 (…)

BIJLAGE XIII(…)Hoofdstuk IISpecifieke eisen voor voeder voor gezelschapsdieren, hondenkluiven daaronder begrepen(…)3. Verwerkt voeder voor gezelschapsdieren(…)Na de productie moeten alle nodige voorzorgen worden genomen om te voorkomen dat het verwerkte voeder voor gezelschapsdieren aan verontreiniging wordt blootgesteld.Het verwerkte voeder voor gezelschapsdieren moet in nieuwe verpakkingen worden verpakt.(…)"

In overweging 7 van de preambule bij Verordening (EU) nr. 294/2013 staat het volgende vermeld:

"Verwerkte dierlijk eiwitten uit dierlijke bijproducten met uitzondering van categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, mogen worden gebruikt voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren. Verwerkte dierlijke eiwitten mogen niet als voeder voor gezelschapsdieren worden benoemd, tenzij zij in geschikte verhoudingen gemengd zijn met andere voederbestanddelen die gewoonlijk door de betrokken soort gezelschapsdieren worden gegeten. De producent van verwerkte dierlijke eiwitten mag het product echter verzenden aan houders van erkende kennels of meutes en voor de productie van gemengd voeder voor honden en katten met het oog op vervoedering aan honden en katten in asielen. In dat geval moet het product als verwerkte dierlijke eiwitten worden benoemd en geëtiketteerd. Bij uitvoer van verwerkte dierlijke eiwitten gelden naast de voorschriften voor dierlijke bijproducten ook die van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad. Overeenkomstig deel III, punt E.2, van bijlage IV bij die verordening moet voor de uitvoer van verwerkte dierlijke eiwitten een schriftelijke overeenkomst tussen de lidstaat van oorsprong van de verwerkte dierlijke eiwitten en het derde land van bestemming worden gesloten. Die verplichting geldt niet voor de uitvoer van voeder voor gezelschapsdieren. In verband met het geconstateerde risico van oneigenlijke toepassing van de uitvoervoorschriften voor verwerkte dierlijke eiwitten moet voeder voor gezelschapsdieren nauwkeuriger gedefinieerd worden."

9.

Uit de hiervoor aangehaalde unierechtelijke bepalingen en overwegingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat met betrekking tot de export van dierlijke producten als hoofdregel geldt dat de uitvoer van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke eiwitten bevatten verboden is. Met deze hoofdregel beoogt de Uniewetgever, zoals onder meer blijkt uit de overwegingen 10 tot en met 11bis van de preambule bij Verordening (EG) nr. 999/2001, de gezondheid van mens en dier overeenkomstig het voorzorgsbeginsel te beschermen. Van deze hoofdregel is, blijkens de tweede volzin, punt 1, Deel E, hoofdstuk V, Bijlage IV, bij deze verordening, uitgezonderd voeder voor gezelschapsdieren. Daarin is met zoveel woorden bepaald dat dit uitvoerverbod niet geldt voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren, met inbegrip van voeder in blik dat van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten bevat en dat een behandeling heeft ondergaan en overeenkomstig de wetgeving van de Unie is geëtiketteerd. Het in deze uitzonderingsbepaling opgenomen begrip “voeder voor gezelschapsdieren” heeft, ook indien het desbetreffende voeder een behandeling heeft ondergaan en overeenkomstig de wetgeving van de Unie is geëtiketteerd, zelfstandige betekenis en moet, gelet op de context waarin het is geplaatst, restrictief worden uitgelegd. Meer in het bijzonder dient bij die uitleg te worden betrokken dat uit punt 19, Bijlage I, in samenhang met artikel 24, tweede lid, Verordening (EU) nr. 241/2011 volgt dat voeder voor gezelschapsdieren niet als zodanig kan worden aangemerkt, indien het kan worden gebruikt voor vervoedering aan landbouwhuisdieren.

De beantwoording van de vraag of dit laatste wel of niet het geval is, dient gelet op het toepasselijk samenstel van bepalingen naar het oordeel van het College dan ook – anders dan appellante kennelijk wil betogen – niet uitsluitend plaats te vinden op basis van de feitelijke constatering dat het voer in geschikte verhoudingen is gemengd met andere voederbestanddelen die gewoonlijk door de betrokken soort gezelschapsdieren worden gegeten. Een dergelijke omstandigheid vormt immers in beginsel geen belemmering dat het voeder als (bestanddeel van) voeder door landbouwhuisdieren wordt genuttigd en dat het dus kan worden gebruikt als voeder voor landbouwhuisdieren. Een redelijke uitleg van deze uitzonderingsbepaling brengt mee dat verweerder de beantwoording van de hier bedoelde vraag mede beoordeelt aan de hand van alle feiten en omstandigheden die een objectieve aanwijzing kunnen vormen voor de (al dan niet) aannemelijkheid van de gestelde bestemming, te weten voeder voor gezelschapsdieren, en van het daadwerkelijk gebruik overeenkomstig de bestemming als voeder voor gezelschapsdieren. Met andere woorden, ter beantwoording van de vraag of de uitzonderingsbepaling van toepassing is, heeft verweerder de bevoegdheid te beoordelen of, gelet op objectieve criteria zoals de aard en samenstelling van het product, de inrichting van het producerende bedrijf, het verwerkingsstadium, de wijze van aanbieding, de verpakking en de prijs van het product, alsmede op het bedrijf van de afnemer, redelijkerwijze voldoende waarborgen bestaan dat het te exporteren product niet, ondanks de gestelde bestemming als voeder voor gezelschapsdieren, in een later stadium de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zal krijgen.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent doel en strekking van het hier aan de orde zijnde uitvoerverbod en de beperkte uitzonderingsmogelijkheden daarop, redelijkerwijs kunnen oordelen dat die waarborgen ten aanzien van het product van appellante in onvoldoende mate aanwezig zijn. Verweerders onbetwiste vaststellingen dat het product een meelvorm heeft, dat het product in (nieuwe) zakken met een inhoud van 25.000 kg, die in een container worden gehangen (inner liners), wordt uitgevoerd en dat de afnemers in derde landen van het product (ook) voeder voor landbouwhuisdieren produceren, zijn aanwijzingen dat het product van appellante in ieder geval in economische zin niet ongeschikt is als voeder voor landbouwhuisdieren en roept voorts ernstige twijfel op met betrekking tot de vraag of hier wel sprake is van een verpakking als bedoeld in Bijlage XIII bij Verordening (EU) nr. 142/2011. De enkele, door verweerder betwiste, stelling van appellante dat het in andere lidstaten van de Europese Unie wel wordt toegestaan een dergelijk product als voeder voor gezelschapsdieren te exporteren, doet aan het voorgaande niet af.

10.

Het College komt tot de slotsom dat het door appellante geëxporteerde product niet beschouwd kan worden als voeder voor gezelschapsdieren. Het beroep tegen besluit II is dan ook ongegrond.

Ten aanzien van het beroep onder 13/36 (de weigering van de erkenning)

11.

Aan appellante is voor haar inrichting aan de Weelsedijk 61 te Strijen een erkenning verleend als opslagbedrijf voor verwerkte dierlijke bijproducten. Ook is dit bedrijf geregistreerd als inrichting die verwerkte dierlijke eiwitten in de handel mag brengen.

12.

Het verzoek van appellante om ten behoeve van deze inrichting een erkenning te verlenen voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren is door verweerder afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende inrichting van appellante alleen is toegerust om verwerkte dierlijke eiwitten op te slaan en te mengen en dat niet is gebleken dat appellante voornemens is haar bedrijfsprocessen aan te passen. Verweerder wijst er op dat het verwerken van dierlijke bijproducten tot voeder voor gezelschapsdieren aan strikte voorwaarden is gebonden en dat het fabricageproces daarom op een dusdanige manier moet worden ingericht dat het product, conform unierechtelijke eisen, definitief ongeschikt wordt gemaakt voor de verwerking in voeders van landbouwhuisdieren.

13.

Appellante voert aan dat ingevolge Verordening (EG) nr. 1069/2009 bij de verkrijging van de hier aan de orde zijnde erkenning bepalend is of aan de aan de inrichting te stellen eisen voldaan wordt en dat verweerder ten onrechte niet vermeldt op welke onderdelen de inrichting van appellante niet zou voldoen. Voorts voert appellante aan dat haar product voldoet aan de unierechtelijke eisen.

14.

Overweging 27 van de preambule bij Verordening (EG) nr. 1069/2009 luidt:

"Om erkend te worden, moeten inrichtingen of bedrijven bij de bevoegde autoriteiten informatie indienen en moet een bezoek ter plaatse worden afgelegd waaruit blijkt dat zij aan de eisen van deze verordening met betrekking tot de infrastructuur en de uitrusting van de inrichting of het bedrijf zullen voldoen zodat eventuele risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die het proces met zich brengt, op adequate wijze worden beheerst. Het moet mogelijk zijn de erkenningen tegen voorwaarden te verlenen, om de exploitanten in staat te stellen tekortkomingen te corrigeren alvorens de inrichting of het bedrijf een volwaardige erkenning krijgt."

Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder e, Verordening (EG) nr. 1069/2009 luidt:

"1. De exploitanten zorgen ervoor dat de inrichtingen of bedrijven onder hun controle door de bevoegde autoriteit worden erkend als deze inrichtingen of bedrijven een of meer van de volgende activiteiten uitvoeren:

(…)

e) vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren."

15.

Het College overweegt dat uit de hiervoor geciteerde unierechtelijke bepalingen volgt dat, teneinde de bevoegde autoriteit in staat te stellen om te beoordelen of bij het fabricageproces wordt voldaan aan het vereiste dat eventuele risico’s voor de volks- en diergezondheid op adequate wijze worden beheerst, de exploitant informatie over dit fabricageproces en over de faciliteiten van de inrichting dient te verstrekken waarmee diens voornemen om diervoeders voor gezelschapsdieren te vervaardigen wordt geconcretiseerd. Het lag dus op de weg van appellante om informatie als vorenbedoeld aan verweerder te verstrekken, temeer nu in de inrichting van appellante (conform de verleende erkenning als opslagbedrijf) slechts (dierlijke bij)producten werden opgeslagen en gemengd en hierin andere faciliteiten ontbraken. Nu appellante die informatie niet heeft verstrekt, heeft verweerder reeds hierom terecht de gevraagde erkenning afgewezen. De stelling van appellante dat haar product voldoet aan de unierechtelijke definitie van voeder voor gezelschapsdieren kan, gelet op hetgeen het College hiervoor ten aanzien van het beroep onder 13/662 heeft vastgesteld en overwogen, niet slagen.

16

Het beroep tegen besluit I is eveneens ongegrond.

17.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. B. Verwayen en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. S.D.M. Michael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2014.

W.E. Doolaard S.D.M. Michael