Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30-01-2017, ECLI:NL:CBB:2017:30, 15/972

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30-01-2017, ECLI:NL:CBB:2017:30, 15/972

Inhoudsindicatie

Invorderingsbesluit. Medeplegen. De aan appellante opgelegde last heeft tot doel het voorkomen van nieuwe overtredingen van het verbod van de export van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten. De omstandigheid dat appellante ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom pleger was en ten tijde van de inspectie medepleger, betekent niet dat zij de last onder dwangsom niet heeft verbeurd.

Wetsbepalingen: artikel 5:1, tweede lid, Awb

artikel 5:37, eerste lid, Awb

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 15/972

11350

(gemachtigden: mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. M.G. Nielen),

en

(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekus).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de door appellante verbeurde dwangsom ter hoogte van € 15.220,- ingevorderd vanwege overtreding van een last onder dwangsom van 8 november 2012.

Bij besluit van 16 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2016.

Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. M.G. Nielen. Tevens is verschenen [naam 1] , als wettelijk vertegenwoordiger van de erfgenaam van [naam 2] , die bestuurder was van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1

Artikel 5:31d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:

Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:

a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en

b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.

Artikel 5:1, eerste en tweede lid, van de Awb luidt als volgt:

1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

1.2

Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren is het verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is. Op grond van artikel 2.18, eerste lid, van de Wet dieren worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld voor de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen met betrekking tot diervoeders en andere stoffen of producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren. Op grond van artikel 2.18, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet dieren kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor het onderwerp, bedoeld in het eerste lid, regels worden gesteld die betrekking hebben op onder meer het ontvangen, het voorhanden of in voorraad hebben, het in de handel brengen, het in of buiten Nederland brengen, het vervoeren, het afleveren, het aanbieden en het aanprijzen van diervoeders.

1.3

Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit diervoeders 2012 worden bij ministeriële regeling ter uitvoering van EU-verordeningen over diervoeders en krachtens die EU-verordeningen vastgestelde EU-rechtshandelingen regels gesteld over diervoeders met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, onderdelen a tot en met l, van de wet voor zover die EU-rechtshandelingen verplichten tot invulling van een onderdeel van die rechtshandelingen.

1.4

Artikel 7 van de Regeling diervoeders 2012 luidt als volgt:

1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:

a. artikel 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 999/2001;

b. de hoofdstukken I, II, III, IV en V, onderdelen B, C, D en E van bijlage IV bij verordening (EG) nr. 999/2001;

c. bijlage VII, hoofdstuk B, onderdeel 2.2.2, onder a, van verordening (EG) nr. 999/2001.

2. Het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, zijn niet van toepassing ten aanzien van activiteiten, genoemd in bijlage IV bij verordening (EG) nr. 999/2001, mits is voldaan aan de in die bijlage gestelde voorwaarden.

1.5

Artikel 7, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europese Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (hierna: Verordening nr. 999/2001) luidt, voor zover van belang, als volgt:

1. Het gebruik van van dieren afkomstige eiwitten in de voeding van herkauwers is verboden.

3. De leden 1 en 2 gelden onverminderd het bepaalde in bijlage IV waarin de afwijkingen van het in deze leden vervatte verbod zijn vermeld.

In bijlage IV bij Verordening 999/2001 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

III. Algemene uitvoeringsvoorwaarden

(…)

E. 1. De uitvoer naar derde landen van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke verwerkte dierlijke eiwitten bevatten, is verboden. Dat verbod geldt echter niet voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren, met inbegrip van voeder in blik, dat van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten bevat en dat een behandeling heeft ondergaan en is geëtiketteerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002.

2. Het College gaat uit van het volgende.

2.1

Appellante heeft in 2012 mengpartijen van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten als voeder voor gezelschapsdieren naar Thailand en Vietnam geëxporteerd. In verband hiermee heeft verweerder appellante bij besluit van 8 november 2012 een last onder dwangsom opgelegd, vanwege handelen in strijd met artikel 7 in samenhang met bijlage IV, punt III, onderdeel E, onder 1, van Verordening (EG) nr. 999/2001. Verweerder heeft in dat besluit overwogen dat, als bij een volgende inspectie blijkt dat appellante wederom partijen grondstoffen, bestemd voor gezelschapsdieren die met van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten bevatten, naar derde landen exporteert, een dwangsom zal worden verbeurd. Het tegen dat besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 23 augustus 2013 ongegrond verklaard. Het College heeft het tegen dat besluit door appellante ingestelde beroep bij uitspraak van 8 januari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:4) ongegrond verklaard.

2.2

In het rapport “inspectiebevindingen van 04-03-2015 bij Astra Agro Trade te Strijen” (hierna: het inspectierapport) staat het volgende vermeld:

“Op woensdag 04-03-2015 heb ik een bestemmingcontrole uitgevoerd bij het bedrijf Astra Agro Trade te Strijen. Om 08.30 heb ik me gemeld op het kantoor aldaar waar de heren [naam 3] (medewerker AAT) en [naam 4] (advocaat) me hebben ontvangen. Ik heb kort uitleg gegeven wat het doel van de inspectie was; bestemmingcontrole waar oa de vraag wordt gesteld:

“Is er reden om aan te nemen dat de zending (en) voor niet-toegestane doeleinden gebruikt is of

zal/zullen worden?”

Om deze vraag correct te kunnen antwoorden en om te zien of er veranderingen zijn plaats gevonden in de werkwijze, had ik aangegeven dat er documenten inzichtelijk moesten worden gemaakt waaruit de afzet, aard van de producten bij afzet en bestemming duidelijk zou zijn.

Terwijl het aanwezige kantoorpersoneel de handelsdocumenten opzochten van de diverse Traces meldingen, kreeg ik van 2 partijen een kopie aangereikt met hierin alle bijbehorende papieren en handelsdocumenten. Het betrof 2 partijen die uiteindelijk werden afgezet naar Thailand en Vietnam. Gezien het omvangrijke karakter van de documenten behorende bij 1 partij, heb ik 1 partij ingezien:

Sales order: 2015S007 zijnde 10 containers (20 ft) met een totaal van 246.160 ton (MT)

Ik zag dat de containers met een CMR worden afgevoerd naar:

Euromax maasvlakte

Europaweg 875

Havennummer 8470 Yangtsehaven

3199 LD te Rotterdam

Bij punt 4 stond als afzender alleen 20-01-2015 en Strijen wat niet conform de wetgeving is (bijlage VIII van Vo (EG) 142/2001).

Tevens is het genoemde bedrijf bij punt 2 (Euromax) een niet erkend of geregistreerd bedrijf. Bij 1.13 is inzichtelijk dat daar een zeeschip wordt vermeld (Al Riffa) en een bestemming zijnde HCMC

Cat Lei.

Agri Ingredients BV is volgens de aanwezige documenten de expediteur/afzender en verzorgd de verdere afzet cq afwikkeling. Te zien is oa. op de “bill of lading” dat als “shipper wordt vernoemd Agro Bio PTE LTD, 116 middle road te Singapore.

De bestemming is volgens de documenten (oa. “bill of lading”) Hochiminh port te Vietnam.

De afzet vindt plaats als zijnde ‘Complementary petfood for dog’s”

Bedrijf Astra Agro Trade B.V. produceert/mengt een diervoeder, voeder voor gezelschapsdieren (complementary petfood for dog’s) met daarin gemengd oa. herkauwereiwit (rundereiwitten). Dit voeder wordt gezien de bovenstaande bevindingen, geëxporteerd naar derde landen zijnde Vietnam.

Volgens uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven(CBB) kan het diervoeder wat AAT produceert niet gezien worden als een voeder voor gezelschapsdieren. Tevens kunnen de afgevoerde producten worden vervoederd aan landbouwhuisdieren. Dit gezien oa. de verpakking bij afvoer/verzending (= bulk/inliner met een 6 tal compartimenten voor 20 ton).

Dit laatste (laden van de gemengde VDE’s met een toevoegingmiddel, is geconstateerd tijdens de rondgang door het bedrijf.”

2.3

In het primaire besluit heeft verweerder als volgt overwogen. Controleambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hebben na inspecties op respectievelijk 27 februari 2014 en 28 mei 2014 op het bedrijf van appellante overtredingen vastgesteld. Deze overtredingen waren aanleiding voor het opleggen van een bestuurlijke boete. Voorts is tijdens de inspectie op 4 maart 2015 opnieuw vastgesteld dat appellante verwerkte dierlijke eiwitten met daarin van herkauwers afkomstige eiwitten exporteerde naar derde landen. Hieruit blijkt dat appellante handelde in strijd met artikel 7 in samenhang met bijlage IV, punt V (lees: III), onderdeel E, onder 1, van Verordening (EG) nr. 999/2001. Omdat appellante de aan haar opgelegde last onder dwangsom niet is nagekomen, verbeurt zij een dwangsom van € 15.220,-. Dit bedrag is gebaseerd op de geëxporteerde hoeveelheden verwerkte dierlijke eiwitten, zoals vastgesteld tijdens de inspectie op 4 maart 2015, en de dwangsom in eerder genoemde last onder dwangsom van 8 november 2012. De geëxporteerde hoeveelheden betreffen 716 ton, bestaande uit 515 ton (contract of sale No: 2014S095) en 246 ton (contract of sale No: 2015S007). Verweerder heeft het inspectierapport niet met het primaire besluit aan appellante toegezonden.

3. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld. Hoewel strikt genomen alleen Agri Ingredients B.V. (hierna: AI) de exporteur is, kan appellante, gezien de bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering, worden aangemerkt als medepleger van de overtreding. Dat bedrijven dezelfde natuurlijke persoon als bestuurder hebben wordt gezien als één van de factoren waarom de bedrijven zo sterk met elkaar verweven zijn. Wat betreft de bedrijfsvoering bestaat er tussen de bedrijven een zeer nauwe samenhang en zijn ze op de hoogte van elkaars activiteiten. Het inspectierapport van 4 maart 2015 biedt daarom grondslag voor invordering van de dwangsom. Nu appellante geen erkenning had tot het vervaardigen van voeder voor gezelschapsdieren kan het product ‘Complementary petfood for dogs’ niet gezien worden als voeder voor gezelschapsdieren. De uitzondering op het verbod tot uitvoer van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en producten die dergelijke eiwitten bevatten, geldt alleen voor verwerkt voeder van gezelschapsdieren en is dus niet op appellante van toepassing. Hiermee staat vast dat het door appellante geproduceerde voedsel niet geëxporteerd had mogen worden. Dat het product niet gezien kan worden als voeder voor gezelschapsdieren wordt bevestigd in de uitspraak van het College van 8 januari 2014. Uit deze uitspraak volgt tevens dat aan verweerder de bevoegdheid is toegekend om te beoordelen of sprake is van de uitzonderingsbepaling en of er dus voldoende gewaarborgd is dat het product uitsluitend voor gezelschapsdieren bestemd is. Appellante overtreedt de relevante regelgeving. Gelet op de inhoud van de last, verbeurt zij een dwangsom bij overtreding. Met zijn beslissing van 23 februari 2015 heeft verweerder zich uitgelaten over de wijzigingen die aan het product zijn aangebracht in 2014. In het kader van deze bezwaarprocedure heeft appellante nagelaten te onderbouwen welke wijzigingen het product sindsdien heeft ondergaan.

4. In voormelde uitspraak van 8 januari 2014 heeft het College, samengevat en voor zover thans van belang, als volgt geoordeeld. Met betrekking tot de export van dierlijke producten geldt als hoofdregel dat de uitvoer van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke eiwitten bevatten verboden is. Dit uitvoerverbod geldt niet voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren. Ter beantwoording van de vraag of de uitzonderingsbepaling van toepassing is, heeft verweerder de bevoegdheid te beoordelen of, gelet op objectieve criteria zoals de aard en samenstelling van het product, de inrichting van het producerende bedrijf, het verwerkingsstadium, de wijze van aanbieding, de verpakking en de prijs van het product, alsmede op het bedrijf van de afnemer, redelijkerwijze voldoende waarborgen bestaan dat het te exporteren product niet, ondanks de gestelde bestemming als voeder voor gezelschapsdieren, in een later stadium de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zal krijgen. Verweerder heeft redelijkerwijs kunnen oordelen dat die waarborgen ten aanzien van het product van appellante in onvoldoende mate aanwezig zijn. Verweerders onbetwiste vaststellingen dat het product een meelvorm heeft, dat het product in (nieuwe) zakken met een inhoud van 25.000 kg, die in een container worden gehangen (inner liners), wordt uitgevoerd en dat de afnemers in derde landen van het product (ook) voeder voor landbouwhuisdieren produceren, zijn aanwijzingen dat het product van appellante in ieder geval in economische zin niet ongeschikt is als voeder voor landbouwhuisdieren. Het door appellante geëxporteerde product kan niet worden beschouwd als voeder voor gezelschapsdieren.

5. Over de beroepsgronden oordeelt het College als volgt.

5.1.

Appellante voert aan dat het inspectierapport, waarnaar verweerder in het bestreden besluit verwijst, buiten beschouwing moet blijven. Zij betoogt daartoe dat dit inspectierapport geen deel uitmaakt van het primaire besluit en de daarbij gevoegde stukken en dus geen onderdeel is van de aan de invordering ten grondslag gelegde bewijsvoering. Verweerder heeft het inspectierapport eerst bij e-mail van 3 november 2015, dus twee weken voor het nemen van de beslissing op bezwaar, toegestuurd. Subsidiair doet dit rapport op geen manier af aan de argumenten die appellante heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar standpunt dat zij geen overtreder (pleger noch medepleger) is.

5.1.1

Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting ook heeft erkend, is het inspectierapport ten onrechte niet meegezonden met het primaire besluit. Naar het oordeel van het College is deze onzorgvuldigheid echter hersteld in de bezwaarfase, nu appellante het inspectierapport alsnog toegezonden heeft gekregen, zij een termijn heeft gekregen om hier inhoudelijk op te reageren en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt. Zo appellante met haar betoog op dit punt tevens heeft beoogd een beroep op het verdedigingsbeginsel te doen, is met name niet aannemelijk geworden dat een ander verloop van de voorbereiding van het primaire besluit tot een andere, door haar gewenste, uitkomst had kunnen of moeten leiden. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat dit inspectierapport niet als bewijsmiddel zou mogen worden gebruikt.

5.1.2

Voorts stelt het College vast dat appellante de in het inspectierapport weergegeven feitelijke gang van zaken niet heeft betwist. Zij heeft zich louter op het standpunt gesteld dat het rapport rijkelijk laat is opgemaakt en dat geen sprake is van een overtreding. Deze stellingen doen evenwel niet af aan de bewijskracht van het inspectierapport.

5.1.3

Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder het inspectierapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

5.2

Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat geen sprake is van een overtreding van het verbod om van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten uit te voeren. Na de uitspraak van het College van 8 januari 2014 heeft appellante haar product verbeterd. De geëxporteerde partijen die in de ‘contracts of sale’ bij het primaire besluit worden vermeld betreffen het verbeterde product. Met deze verbeteringen voldoet appellante aan de definitie van voeder voor gezelschapsdieren zoals in de toepasselijke Europese regelgeving omschreven. Het exporteren van het product van appellante is dus in overeenstemming met de Europese regelgeving waar de last onder dwangsom op is gebaseerd. De last onder dwangsom is dan ook niet overtreden door het product te exporteren, aldus appellante.

5.2.1

Het College stelt vast dat in eerdergenoemd inspectierapport is vermeld dat de producten kunnen worden vervoederd aan landbouwhuisdieren, onder andere gezien de verpakking bij afvoer/verzending. De door appellante in haar beroepschrift genoemde aanpassingen (toevoeging van enkele stoffen, gewijzigde specificatie en etikettering) zijn niet van dien aard dat het product niet (meer) geschikt zou zijn als voeder voor herkauwende landbouwhuisdieren. Appellante heeft daarom niet aangetoond dat op 4 maart 2015, anders dan ten tijde van bovengenoemde uitspraak van het College, wel voldoende waarborgen bestonden dat het geëxporteerde product niet, ondanks de gestelde bestemming als voeder voor gezelschapsdieren, in een later stadium de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zou krijgen. Het product viel dus op 4 maart 2015 nog altijd binnen de reikwijdte van het exportverbod. Daarmee is dan ook sprake van overtreding van dat verbod. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

5.3

Appellante betwist ten slotte dat zij als overtreder kan worden aangemerkt en voert daartoe, samengevat, het volgende aan. Het invorderingsbesluit is ten onrechte aan appellante gericht omdat zij niet als overtreder van de last onder dwangsom van 8 november 2012 kan worden aangemerkt. Uit de ‘contracts of sale’ blijkt dat AI het product van appellante exporteert. De last is echter niet tot AI gericht. Als verweerder van mening is dat appellante de last als medepleger heeft overtreden, dan moet hij logischerwijs van mening zijn dat AI de last als pleger heeft overtreden. Dat kan echter niet, omdat de last niet aan AI is opgelegd. Uit de bewoordingen van de last volgt niet dat deze appellante in de hoedanigheid van vermeend medepleger beoogde te adresseren, maar dat deze is bedoeld uitsluitend de exporteur te belasten. De adressering en de formulering van een eenmaal opgelegde last moet strikt worden uitgelegd. De werkzaamheden van appellante en AI moeten los van elkaar worden gezien. Appellante betwist dat de samenwerking met AI maakt dat zij mede verantwoordelijk is voor de export. De export documenten (‘contracts of sale’) staan uitsluitend op naam van AI. Appellante wordt dus niet aan de export gelieerd. AI en appellante zijn twee verschillende rechtspersonen met eigen vermogens. Appellante handelt niet uitsluitend met AI, maar ook met andere partners. Appellante is gestopt met exporteren en daarmee heeft zij dus aan de last voldaan. Het product wordt inmiddels niet meer door appellante vervaardigd. Het wordt ook niet meer geëxporteerd door AI. Volgens appellante bestond er geen redelijk belang bij het invorderen van dwangsom.

5.3.1

Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat appellante, anders dan voorafgaande aan de opgelegde last onder dwangsom, niet zelf het product heeft geëxporteerd. Het College is van oordeel dat de omstandigheid dat de last onder dwangsom is opgelegd in een situatie waarin appellante als (enig) pleger van de overtreding van de toepasselijke wet- en regelgeving (de export door appellante) moest worden beschouwd, niet betekent dat appellante door op 5 maart 2014 als medepleger de toepasselijke wet- en regelgeving (de export door AI) te overtreden, de last onder dwangsom niet kon verbeuren. Ter beantwoording van de vraag of appellante hier als medepleger kan worden aangemerkt dient, gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad, onder meer de arresten van 2 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3474) en 24 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:716), te worden vastgesteld of verweerder in zijn bewijsvoering is geslaagd door aan te tonen dat zo bewust en nauw is samengewerkt tussen AI en appellante dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van appellante van voldoende gewicht is geweest.

5.3.2

Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen naar de omstandigheid dat zowel appellante als AI ten tijde van belang werden bestuurd door dezelfde natuurlijke persoon, te weten [naam 2] . Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verwezen naar het inspectierapport, waaruit volgt dat ten tijde van de controle op het kantoor van appellante te Strijen de handelsdocumenten van het in Rotterdam gevestigde AI zijn aangetroffen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat appellante en AI dermate nauw en bewust hebben samengewerkt, dat appellante kan worden aangemerkt als medepleger van de overtreding van de toepasselijke wet- en regelgeving. Daaruit volgt dat appellante kan worden aangemerkt als overtreder in de zin van artikel 5:1, tweede lid, van de Awb.

5.3.3

Naar het oordeel van het College betekent dit voorts dat appellante door deze overtreding de haar opgelegde last onder dwangsom heeft verbeurd. De opgelegde last heeft immers tot doel het voorkomen van nieuwe overtredingen van het verbod van de export van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten, terwijl het geëxporteerde product niet valt onder de uitzondering. Anders dan appellante, acht het College daarom niet van doorslaggevend belang dat de letterlijke tekst van de opgelegde last is gericht op het voorkomen van export door appellante zelf. De omstandigheid dat appellante ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom pleger was en ten tijde van de inspectie medepleger, betekent dan ook niet dat zij de last onder dwangsom niet heeft verbeurd. Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting terecht heeft betoogd zou, als dat anders zou zijn, een eenmaal opgelegde last onder dwangsom immers eenvoudig te omzeilen zijn door het verleggen van bepaalde bedrijfsactiviteiten, zoals de export, naar een andere rechtspersoon.

5.3.4

Het is vaste rechtspraak dat in geval van een verbeurde dwangsom het bestuursorgaan in beginsel met toepassing van artikel 5:37 van de Awb tot invordering daarvan dient over te gaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om hiervan af te zien. Het standpunt van appellante dat geen redelijk belang bestond bij het invorderen van dwangsom omdat zij inmiddels is gestopt met het vervaardigen van het product en AI dit niet meer exporteert, volgt het College niet.

5.3.5

Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, mr. R.R. Winter en mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2017.

w.g. Schukking S.M.J. Bos

de griffier is verhinderd te ondertekenen