College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-04-2019, ECLI:NL:CBB:2019:156, 18/127
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-04-2019, ECLI:NL:CBB:2019:156, 18/127
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 16 april 2019
- Datum publicatie
- 19 april 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2019:156
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:9881, Overig
- Zaaknummer
- 18/127
Inhoudsindicatie
Boete wegens overtreding van artikel 5:20 Awb
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 18/127
[naam 2] B.V., te [plaats 2] ( [naam 2] ), tezamen aangeduid als appellanten
(gemachtigde: mr. M.D. Winter),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2017, kenmerk 16/5414, in het geding tussen
(gemachtigde: mr. J.T.C. Leliveld).
Procesverloop in hoger beroep
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:9881).
Bij besluit van 23 mei 2018 heeft DNB een wijzigingsbesluit genomen.
Appellanten hebben naar aanleiding van dit wijzigingsbesluit de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
DNB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor DNB is tevens verschenen
mr. J.A. Zwinkels.
Grondslag van het geschil
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Naar aanleiding van een op 26 november 2013 door toezichthouders van DNB verricht onderzoek is bij DNB het vermoeden ontstaan dat vanuit de vestiging van [naam 2] en een viertal vestigingen van [naam 1] bedragen zijn uitbetaald aan begunstigden in Nederland voor opdrachtgevers in Suriname en vice versa. Dit is voor DNB aanleiding geweest om een vervolgonderzoek te verrichten naar de vermoedelijke overtreding door appellanten van artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft), op grond waarvan het een ieder met zetel in Nederland is verboden zonder een daartoe door DNB verleende vergunning het bedrijf van betaaldienstverlener uit te oefenen.
Bij brieven van 28 april 2014 heeft DNB met toepassing van artikel 1:74, eerste lid, van de Wft en de artikelen 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van appellanten gevorderd om uiterlijk op 16 mei 2014 inlichtingen te verstrekken. Daarbij heeft DNB appellanten er op gewezen dat zij verplicht zijn om hieraan mee te werken. Nadat op 16 mei 2014 namens appellanten was bericht dat zij zich beroepen op het zwijgrecht, heeft DNB bij brieven van 16 juni 2014, onder aanvulling van de gevorderde inlichtingen, appellanten gerappelleerd om alsnog uiterlijk op 23 juni 2014 aan de vorderingen te voldoen. In reactie hierop hebben appellanten bij brieven van 23 juni en 2 juli 2014 hun beroep op het zwijgrecht herhaald, waarna DNB heeft geconcludeerd dat appellanten artikel 5:20, eerste lid, van de Awb hebben overtreden.
Bij besluiten van 20 augustus 2014 heeft DNB appellanten ter zake van deze overtreding met toepassing van artikel 1:79, eerste lid, van de Wft gelast om binnen twee weken na dagtekening van die besluiten (de begunstigingstermijn) alsnog de gevorderde inlichtingen te verstrekken, althans inzage daarin te verstrekken, bij gebreke waarvan een dwangsom van € 15.000,- ineens wordt verbeurd. De inlichtingen waarop deze lasten betrekking hebben komen overeen met die waarop de vorderingen zagen. Voor [naam 2] betreft het de navolgende inlichtingen, zakelijke stukken en bescheiden:
a. Een (volledig) overzicht van alle personen die in de periode van 24 augustus 2013 tot en met 26 november 2013 werkzaam zijn geweest bij de vestiging van [naam 2] . Uit dit overzicht dient tenminste te blijken de datum en tijdstippen waarop door deze personen is gewerkt bij deze vestiging, hun functie (bijv. ondergeschikte of leidinggevende van appellante) en hun naam, adres, woonplaats en telefoonnummer.
b. Stukken en bescheiden waaruit het onder a. bedoelde volgt, in het bijzonder de (verplichte) loonstaten en loonstroken per werknemer die werkzaam was in voornoemde periode.
c. De dienstroosters/registratie van de arbeids- en rusttijden van de werknemers die werkzaam voor [naam 2] zijn geweest in de vestiging van [naam 2] in de onder a. genoemde periode.
Voor [naam 1] betreft het de navolgende inlichtingen, zakelijke stukken en bescheiden:
a. Een (volledig) overzicht van alle personen die in de periode van 24 augustus 2013 tot en met 26 november 2013 werkzaam zijn geweest bij één van de volgende nevenvestigingen van [naam 1] :
- Pakkettendienst “ [naam 3] ”, [adres 1] te [plaats 2] ;
- Pakkettendienst “ [naam 4] ”, [adres 2] te [plaats 3] ;
- Pakkettendienst “ [naam 5] ”, [adres 3] te [plaats 4] ;
- Pakkettendienst “ [naam 6] ”, [adres 4] te [plaats 4] .
Uit dit overzicht dient tenminste te blijken bij welke nevenvestiging deze personen hebben gewerkt, de datum en tijdstippen waarop deze personen hebben gewerkt bij deze nevenvestiging, hun functie (bijvoorbeeld ondergeschikte of leidinggevende van [naam 1] ) en hun naam, adres, woonplaats en telefoonnummer.
b. Stukken en bescheiden waaruit het onder a. bedoelde volgt, in het bijzonder de (verplichte) loonstaten en loonstroken per werknemer die werkzaam was in voornoemde periode bij deze vestigingen.
c. De dienstroosters/registratie van de arbeids- en rusttijden van de werknemers die werkzaam voor [naam 1] zijn geweest in de onder a. genoemde nevenvestigingen gedurende de onder a. genoemde periode.
Bij besluiten van 29 augustus 2014 heeft DNB de aanvankelijke begunstigingstermijn eindigend op 4 september 2014 verlengd tot en met 11 september 2014.
Op 15 september 2014 hebben appellanten verschillende loonstroken en jaaropgaven aan DNB toegezonden.
Bij besluiten van 17 september 2015 (primaire besluiten) heeft DNB aan appellanten afzonderlijk onder toepassing van artikel 1:80, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wft een bestuurlijke boete opgelegd van € 75.000,- wegens overtreding van artikel 5:20, eerste lid van de Awb.
Bij besluiten van 15 oktober 2014 heeft DNB besloten tot invordering van de, als gevolg van het niet voldoen aan voornoemde lasten, verbeurde dwangsommen van € 15.000,-.
Bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit) heeft DNB de door appellanten gemaakte bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellanten verplicht waren om de gevorderde inlichtingen te verstrekken, dat DNB informatie heeft gevorderd die van belang was voor het onderzoek naar een overtreding van artikel 2:3a, eerste lid, van de Wft en dat appellanten de gevorderde inlichtingen niet volledig hebben verstrekt. Om die reden is DNB terecht tot de conclusie gekomen dat appellanten artikel 5:20, eerste lid, van de Awb hebben overtreden, zodat zij bevoegd was om hiervoor aan appellanten een bestuurlijke boete op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank bevindt zich onder de gevraagde informatie geen wilsafhankelijk materiaal, zodat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet in de weg staat aan het opleggen van de bestuurlijke boetes. Voor het oordeel dat DNB niet in redelijkheid kon overgaan tot het opleggen van de bestuurlijke boetes bestaat voorts geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde boetes niet in overeenstemming zijn met de aard, de ernst en de duur van de overtreding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB tot slot terecht geen aanleiding gezien om de opgelegde boetes verder te matigen wegens verminderde draagkracht van appellanten.