College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15-10-2019, ECLI:NL:CBB:2019:496, 18/507
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15-10-2019, ECLI:NL:CBB:2019:496, 18/507
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2019
- Datum publicatie
- 15 oktober 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2019:496
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2018:1701, Overig
- Zaaknummer
- 18/507
Inhoudsindicatie
Wet financieel toezicht. Intrekking Wft-vergunning financiële dienstverlener. Geen integere en beheerste bedrijfsvoering. Nieuwe gronden. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 18/507
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2018, kenmerk ROT 17/4668, in het geding tussen
(gemachtigden: mrs. C. de Rond en A.J. Boorsma).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 5 maart 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:1701).
AFM heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, vergezeld door [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
Appellante is een financiële dienstverlener, onderdeel van de [naam 7] . Op 31 oktober 2007 is aan appellante een vergunning verleend voor het bemiddelen in levens- en schadeverzekeringen. Op verzoek van appellante heeft AFM de vergunning per 29 april 2011 ingetrokken. Op 3 januari 2012 heeft AFM aan appellante een vergunning verleend voor het adviseren en bemiddelen in spaarrekeningen en het adviseren over en orders doorgeven in deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling. Uit de toelichting bij de aanvraag voor deze vergunning blijkt dat appellante verklaart van 1 januari 2007 tot datum aanvraag geen advies- en bemiddelingswerkzaamheden te hebben verricht. De vergunning van appellante is later uitgebreid naar het adviseren over en bemiddelen in hypothecair krediet, vermogen, inkomens-, zorg- en schadeverzekeringen en consumptief krediet.
Op 22 juni 2015 heeft AFM een onaangekondigd onderzoek ter plaatse bij appellante verricht. Het onderzoek richtte zich op de dienstverlening, informatieverstrekking, het beloningsbeleid en de vraag of de bedrijfsvoering van appellante integer en beheerst was. AFM heeft gesprekken gevoerd met verschillende medewerkers en andere bij de activiteiten van [naam 1] betrokken personen. Daarnaast heeft AFM schriftelijke en digitale bescheiden opgevraagd.
Op 15 februari 2016 heeft AFM een aanvullend informatieverzoek gedaan. AFM heeft appellante verzocht om aanvullende informatie en om een aantal eerder verstrekte documenten te actualiseren. Appellante is meegedeeld dat wanneer er geen wijzigingen dan wel aanvullingen zijn in die documenten, AFM ervan uitgaat dat de op 22 juni 2015 ontvangen documenten nog van toepassing zijn.
Appellante heeft op het aanvullende informatieverzoek gereageerd en documenten verstrekt.
Op 10 november 2016 heeft AFM aan appellante haar voornemen tot intrekking van de vergunning van appellante kenbaar gemaakt. Appellante heeft op 14 december 2016 haar zienswijze op het voorgenomen besluit gegeven.
Bij besluit van 16 januari 2017 heeft AFM de vergunning van appellante ingetrokken op grond van artikel 1:104, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op het financieel toezicht (Wft; het intrekkingsbesluit). In dat artikel is bepaald dat de toezichthouder een door hem verleende vergunning geheel kan intrekken indien de vergunninghouder niet meer voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde regels. Bij voornoemd besluit heeft AFM tevens besloten het intrekkingsbesluit onverwijld openbaar te maken op grond van artikel 1:99, derde lid, van de Wft (het publicatiebesluit). De resultaten van het onderzoek naar appellante heeft AFM neergelegd in een rapport van 16 januari 2017 (het onderzoeksrapport). Het onderzoeksrapport maakt integraal onderdeel uit van het intrekkingsbesluit.
Appellante heeft op 17 januari 2017 om 10:31 uur bij het digitale loket van AFM een verzoek tot intrekking van haar vergunning ingediend. Op 17 januari 2017 om 11:44 uur heeft appellante op haar kantooradres een fysiek exemplaar van het intrekkingsbesluit ontvangen.
Bij uitspraak van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5553) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening het publicatiebesluit geschorst.
Bij besluit van 22 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft AFM het bezwaar van appellante tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard, het bezwaar van appellante tegen het publicatiebesluit gegrond verklaard en het publicatiebesluit herroepen.
Aan het intrekkingsbesluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft AFM ten grondslag gelegd dat appellante niet meer voldoet aan de bij of krachtens de Wft gestelde regels. Volgens AFM heeft appellante artikel 4:9, eerste lid, van de Wft en artikel 4:10, eerste lid, van de Wft overtreden doordat [naam 5] ( [naam 5] ) in de periode van 1 januari 2015 tot 16 januari 2017 feitelijk het beleid van appellante bepaalde, ondanks dat zijn geschiktheid niet getoetst is in verband met de uitoefening van het bedrijf van appellante en zijn betrouwbaarheid niet buiten twijfel staat. Daarnaast heeft AFM geconcludeerd dat appellante artikel 4:11, tweede lid, van de Wft heeft overtreden omdat zij geen adequaat beleid heeft gevoerd dat de integere uitvoering van haar bedrijf waarborgt. Hieronder wordt verstaan dat wordt tegengegaan dat de financiële dienstverlener of zijn werknemers strafbare feiten of andere wetovertredingen begaan die het vertrouwen in de financiële dienstverlener of de financiële markten kunnen schaden. AFM heeft haar conclusie dat appellante artikel 4:11, tweede lid, van de Wft heeft overtreden, gebaseerd op de volgende bevindingen:
-
[naam 1] heeft [naam 5] ten onrechte niet aangemeld bij de AFM als beleidsbepaler. Dit is een overtreding van 4:26, eerste en negende lid, van de Wft, gelezen in samenhang met artikel 103, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo).
-
[naam 1] verstrekt voorafgaand aan het huisbezoek misleidende informatie aan consumenten over de aanleiding om met hen contact op te nemen en over het doel van het huisbezoek. Dit is een overtreding van artikel 4:19, tweede lid, van de Wft.
-
[naam 1] verstrekt feitelijk onjuiste informatie aan consumenten over haar hoedanigheid. Dit is een overtreding van artikel 4:19, tweede lid, van de Wft.
-
[naam 1] verstrekt onduidelijke informatie over de kosten van haar dienstverlening. Dit is een overtreding van artikel 4:19, tweede lid, van de Wft.
-
[naam 1] verstrekt feitelijk onjuiste informatie over het aantal (producten van) aanbieders waarover zij adviseert, de verplichtingen die zij tegenover aanbieders heeft en de beloning van haar adviseurs. Dit is een overtreding van artikel 4:19, tweede lid, van de Wft.
-
[naam 1] verstrekt voorafgaand aan het verlenen van de beleggingsdiensten geen informatie over haar relatie met [naam 8] . Dit is een overtreding van artikel 4:20, eerste lid, van de Wft.
-
[naam 1] verstrekt voorafgaand aan het verlenen van een beleggingsdienst geen informatie over rechten van deelneming. Dit is een overtreding van artikel 4:20, eerste lid, van de Wft, gelezen in samenhang met artikel 58a, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 58c, eerste lid, van het BGfo.
-
[naam 1] verstrekt essentiële beleggersinformatie als bedoeld in artikel 115bb, derde lid, van het BGfo te laat en overtreedt daarmee deze bepaling.
-
[naam 1] draagt geen zorg voor een adequate behandeling van klachten van consumenten over de financiële diensten en producten van [naam 1] . Dit is een overtreding van artikel 4:17 van de Wft, gelezen in samenhang met artikel 41, eerste lid, en artikel 44 van het BGfo
-
[naam 1] heeft onvoldoende informatie ingewonnen over de financiële positie, doelstellingen, risicobereidheid en kennis en ervaring van haar cliënten. Dit is een overtreding van artikel 4:23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“4.3 De AFM heeft haar bevindingen gebaseerd op documenten (waaronder e-mails van medewerkers en andere betrokkenen bij [naam 1] ) die zij heeft aangetroffen bij het toezichtbezoek aan [naam 1] of heeft opgevraagd naar aanleiding daarvan. Daarnaast heeft de AFM acht geslagen op de gesprekken die zij heeft gevoerd met medewerkers en andere betrokkenen bij [naam 1] .
De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de AFM bij haar onderzoek bevooroordeeld of onzorgvuldig te werk is gegaan. Uit de wijze waarop het onderzoek is gedaan volgt reeds dat de AFM zich niet alleen heeft gebaseerd op klachten van consumenten. De bevindingen van de AFM zijn voornamelijk gebaseerd op het onderzoek bij [naam 1] zelf. [naam 1] heeft verder niet concreet onderbouwd waarom de conclusies van de AFM onzorgvuldig tot stand zouden zijn gekomen. Met haar klacht dat de AFM ten onrechte niet alle aspecten van de bedrijfsvoering heeft onderzocht betwist [naam 1] de juistheid van de bevindingen van de AFM niet. De AFM is niet gehouden alle aspecten van de bedrijfsvoering te onderzoeken voordat zij conclusies trekt. Van belang hierbij is dat [naam 1] zelf geen gegevens heeft aangedragen waaruit een ander beeld naar voren kan komen. [naam 1] heeft evenmin geconcretiseerd waarom de AFM gehouden was onderzoek te doen naar consumenten die tevreden waren over de dienstverlening van [naam 1] , laat staan dat zij heeft onderbouwd dat dergelijk onderzoek op een of meer van de in 4.1 vermelde punten tot een andere conclusie had kunnen en moeten leiden.
De enkele stelling dat [naam 1] consumenten niet heeft misleid is geen gemotiveerde betwisting van de in 4.1 onder c tot en met h en j vermelde bevindingen van de AFM. Ook overigens ontbreekt een gemotiveerde betwisting van deze bevindingen. Gelet hierop en gezien de onderbouwing van deze bevindingen in het onderzoeksrapport en het intrekkingsbesluit heeft de AFM naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel aangetoond dat [naam 1] de in 4.1 onder c tot en met h en j vermelde overtredingen heeft begaan.
De AFM heeft ter zitting terecht naar voren gebracht dat de in 4.4 bedoelde overtredingen de kern van de bedrijfsvoering van [naam 1] raken. Het beleid van [naam 1] schoot niet alleen tekort in het voorkomen van deze wetsovertredingen, maar lag - integendeel - aan de basis daarvan. Ook als alleen deze overtredingen in aanmerking worden genomen, heeft de AFM terecht geconstateerd dat het beleid van [naam 1] er niet in voorzag dat werd tegengegaan dat wetsovertredingen werden begaan.
De bepalingen die [naam 1] heeft overtreden, zoals vermeld in 4.1 onder c tot en h en j, maken onderdeel uit van een wettelijk systeem dat mede beoogt de belangen van consumenten te beschermen. Gezien de ernst van deze overtredingen staat voor de rechtbank vast dat door de overtredingen het vertrouwen in (in elk geval) [naam 1] kan worden geschaad. De AFM stelt zich daarom terecht op het standpunt dat, ook als alleen deze overtredingen in aanmerking worden genomen, [naam 1] artikel 4:11, tweede lid, van de Wft heeft overtreden en de AFM reeds daarom bevoegd was tot intrekking van de vergunning van [naam 1] . Wat [naam 1] verder aanvoert, kan daaraan niet afdoen.
(…)
De rechtbank is van oordeel dat uit overweging 4.1, 4.4 en 4.5 voortvloeit dat de AFM terecht heeft vastgesteld dat [naam 1] gedurende langere tijd niet heeft voldaan aan meerdere kernbepalingen uit de Wft die met name zijn bedoeld om consumenten te beschermen en de kwaliteit van de financiële dienstverlening van de vergunninghouder te waarborgen.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de AFM de betrokken belangen op onjuiste wijze heeft afgewogen. De AFM heeft de belangen van [naam 1] bij behoud van de vergunning meegewogen. De AFM heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van bescherming van de consumenten en het vertrouwen in de financiële sector zwaarder moeten wegen dan de belangen van [naam 1] . De AFM kon daarbij de hoeveelheid overtredingen en de ernst ervan doorslaggevend achten, ook als alleen de in 4.4 bedoelde overtredingen in aanmerking worden genomen. Voorts heeft de AFM van belang mogen achten dat de overtredingen zowel binnen de top van [naam 1] als op de werkvloer aan de orde waren, terwijl de door [naam 1] doorgevoerde wijzigingen deze overtredingen niet hebben beëindigd. De AFM heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de in 4.4 vermelde overtredingen met de bedrijfsvoering van [naam 1] zijn verweven en dat de AFM er geen vertrouwen in hoeft te hebben dat [naam 1] in staat zal zijn deze of vergelijkbare overtredingen in de toekomst te voorkomen.
[naam 1] heeft de bevinding van de AFM dat er geen zicht is op verbetering van de bedrijfsvoering niet gemotiveerd weersproken, zodat de AFM deze bevinding mede aan het intrekkingsbesluit ten grondslag kon leggen. Gelet op de hoeveelheid overtredingen en de ernst ervan en gelet op het ontbreken van zicht op verbetering van de bedrijfsvoering faalt het betoog dat de intrekking van de vergunning niet proportioneel en niet evenredig is.”