Home

Centrale Raad van Beroep, 12-02-2001, AB1542, 00/2349 WAO

Centrale Raad van Beroep, 12-02-2001, AB1542, 00/2349 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 februari 2001
Datum publicatie
25 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:AB1542
Zaaknummer
00/2349 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:2, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 87e

Inhoudsindicatie

Niet eigen risico dragende werkgever is belanghebbende bij WAO-besluit ten aanzien van werknemer.

Hoger beroep van rechtbank Leeuwarden d.d. 13 maart 2000 LJN AB5157 ECLI:NL:RBLEE:2000:AA5157.

Bezwaar van werkgever tegen besluit tot herziening van WAO-uitkering door rechtbank alsnog niet-ontvankelijk verklaard, aangezien werkgever als niet eigen risico drager geen belanghebbende is bij dat besluit.

Raad: Het belang van een niet eigen risico dragende werkgever is rechtstreeks betrokken bij een WAO-besluit dat ten aanzien van een werknemer wordt genomen. Het WAO-besluit is een elementair onderdeel van de besluitvorming leidend tot de premievaststelling ingevolge de WAO. Uit art. 87e WAO volgt dat de werkgever die zich niet kan verenigen met een WAO-besluit ten aanzien van dat besluit gebruik moet maken van zijn recht om bezwaar en beroep in te stellen en daarmee niet kan wachten tot hij twee jaar later een premiebesluit ontvangt. Ook de niet eigen risico dragende werkgevers moeten worden geacht een voldoende actueel en een concreet belang te hebben bij een besluit als dat wat in casu ter toetsing voorligt.

De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het bezwaarschrift van gedaagde wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

Terugwijzing naar rechtbank Leeuwarden.

Het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant.

mrs. H. Bolt, G. van der Wiel, T.L. de Vries

Uitspraak

00/2349 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,

en

de [X] advocaten en notarissen, te [Y], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 31 maart 1998 heeft appellant de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van [A] te [Y] (hierna: betrokkene), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 mei 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

Tegen dit besluit hebben zowel betrokkene als gedaagde, betrokkenes werkgever, bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 6 juli 1998 heeft appellant de bezwaren van betrokkene en van gedaagde ongegrond verklaard.

De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 13 maart 2000 het door gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 6 juli 1998 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voorzover dat ten aanzien van gedaagde is genomen. Voorts heeft de rechtbank het bezwaarschrift van gedaagde alsnog niet ontvankelijk verklaard en appellant veroordeeld tot vergoeding van het door gedaagde betaalde griffierecht. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.

Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Betrokkene heeft desgevraagd aan de Raad medegedeeld dat zij niet als partij aan het geding wil deelnemen. Voorts heeft zij toestemming verleend om gedaagde inzage te geven in haar medische gegevens.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 november 2000. waar voor appellant is verschenen mr A.P.B. van Eck, werkzaam bij GAK Nederland B.V., terwijl gedaagde -zoals tevoren was bericht- niet is verschenen.

II. MOTIVERING

Het in rubriek I genoemde besluit van 31 maart 1998 berust op het standpunt dat betrokkene op 1 mei 1998 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen in staat was om haar eigen werk als secretaresse in dienst van gedaagde gedurende 20 uur per week te verrichten. Tevens was zij volgens appellant geschikt om gedurende 20 uur per week de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan een aantal elders op de arbeidsmarkt voorkomende functies. Zowel bij vergelijking van de verdiensten in het eigen werk gedurende 20 uur per week, als bij vergelijking van de mediane loonwaarde van de voor haar geselecteerde functies met het voor haar geldende maatmaninkomen, resteert een verlies aan verdiencapaciteit van 45 tot 55%.

Zowel betrokkene zelf als gedaagde hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt en hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts de beperkingen heeft onderschat en dat betrokkene onveranderd volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.

Appellant heeft bij het bestreden besluit van 6 juli 1998 die bezwaren ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of gedaagde door appellant terecht is aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel geldt sinds 1 januari 1998 voor alle besluiten die op grond van de WAO worden genomen. In dit artikel wordt bepaald dat belanghebbende is degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Gedaagde heeft als belang aangegeven zekerheid te willen hebben over de vraag of al dan niet een plaats voor betrokkene op haar kantoor moet worden gereserveerd.

De rechtbank heeft overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of gedaagde belanghebbende is, allereerst moet worden vastgesteld of gedaagde een eigen risico dragende werkgever is, dan wel een niet eigen risico dragende werkgever. Het onderscheid tussen de eigen risico dragende werkgever en de niet eigen risico dragende

werkgever is ontstaan ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) op 1 januari 1998.

De eigen risico dragende werkgever moet in de eerste vijf jaar van de arbeidsongeschiktheid van zijn werknemer zelf de WAO-uitkering betalen. Een WAO-besluit ten aanzien van een werknemer heeft derhalve rechtstreeks financiële gevolgen voor de eigen risico dragende werkgever. Daarom is, aldus de rechtbank, een eigen risico dragende werkgever belanghebbende bij het WAO-besluit.

Sinds de invoering van de Wet Pemba geldt voor de niet eigen risico dragende werkgever dat deze naast een basispremie voor de WAO een per bedrijf gedifferentieerde WAO-premie moet betalen. De hoogte van de gedifferentieerde premie is afhankelijk van het aantal werknemers van het bedrijf aan wie een WAO-uitkering is toegekend. De aan een werknemer toegekende WAO-uitkering kan gevolgen hebben voor de hoogte van de gedifferentieerde premie die de werkgever twee jaar later moet betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde een niet eigen risico dragende werkgever is.

Volgens de rechtbank is een niet eigen risico dragende werkgever in beginsel geen belanghebbende bij een WAO-besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de hoogte van de toekomstige door gedaagde te betalen WAO-premie niet op voorhand is te herleiden tot het individuele WAO-besluit ten aanzien van betrokkene. Het mogelijke toekomstige gevolg van het WAO-besluit voor gedaagde is volgens de rechtbank niet voldoende actueel en concreet. De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat appellant het bezwaarschrift van gedaagde tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

De Raad kan deze conclusie van de rechtbank niet onderschrijven en overweegt daartoe het volgende

Bij de beoordeling of een werkgever als belanghebbende bij een WAO-besluit ten aanzien van een werknemer kan worden beschouwd moet worden vastgesteld of de werkgever een belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij dat besluit.

Appellant heeft er in zijn beroepschrift op gewezen dat inderdaad op voorhand niet met zekerheid is te bepalen of een WAO-besluit dat ten aanzien van een werknemer is genomen twee jaar later zal leiden tot een verhoogde premievaststelling voor de werkgever. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat de werkgever vanwege andere WAO-

toekenningen al de maximumpremie verschuldigd is. Ook kan tegenover de toekenning van een WAO-uitkering aan de ene werknemer een intrekking van de uitkering van een andere werknemer staan. Dit neemt volgens appellant echter niet weg dat het belang van een werkgever rechtstreeks betrokken is bij een WAO-besluit dat ten aanzien van een werknemer wordt genomen. Het WAO-besluit is immers, gelet op de ter zake geldende wettelijke bepalingen, een elementair onderdeel van de besluitvorming leidend tot de premievaststelling ingevolge de WAO. Appellant heeft daarbij opgemerkt dat ook de wetgever bij de parlementaire behandeling van het ontwerp van de Wet Pemba als zijn -uiteindelijke- standpunt te kennen heeft gegeven dat de niet eigen risico dragende werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Dit blijkt tevens uit artikel 87e van de WAO, waarin is bepaald dat het bezwaar of beroep tegen de in artikel 78, derde of vierde lid van de WAO bedoelde opslag of korting op de gedifferentieerde premie niet kan zijn gegrond op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

Hieruit volgt naar de mening van appellant dat de werkgever die zich niet kan verenigen met een WAO-besluit ten aanzien van dat besluit gebruik moet maken van zijn recht om bezwaar en beroep in te stellen. Hij kan daarmee niet wachten tot hij twee jaar later een premiebesluit ontvangt.

De Raad onderschrijft dit betoog van appellant, uit welk betoog voortvloeit dat niet eigen risico dragende werkgevers moeten worden geacht een voldoende actueel en een concreet belang te hebben bij een besluit als dat wat in casu ter toetsing voorligt. De Raad voegt hier nog aan toe dat dit niet anders is in een situatie als de onderhavige waarin de werkgever geen bezwaren naar voren heeft gebracht die verband houden met de (toekomstige) verschuldigdheid van premies ingevolge de WAO.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant het bezwaarschrift van gedaagde wegens het ontbreken van belang niet ontvankelijk had moeten verklaren.

De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.

Aangezien het geding naar 's Raads oordeel nadere behandeling door de rechtbank behoeft, acht de Raad het gewenst de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank te Leeuwarden.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verwijst het geding, voorzover dat betrekking heeft op het ten aanzien van gedaagde genomen besluit van 6 juli 1998, naar de rechtbank te Leeuwarden.

Aldus gegeven door mr H. Bolt als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2001.

(get.) H. Bolt.

(get.) J.D. Streefkerk.

AB