Home

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2001, AB2857, 00/3816 WAO

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2001, AB2857, 00/3816 WAO

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/3816 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[X.] B.V., gevestigd te [Y.], appellante,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde,

en

[A.], wonende te [Y.], hierna te noemen: werknemer.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 25 november 1998 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 23 april 1998 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit had gedaagde ingaande 11 mei 1998 aan de werknemer een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 27 april 2000 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 13 september 2000 heeft mr. N.M. de Graaf, werkzaam bij de vakbond voor industrie en dienstverlening De Unie, kenbaar gemaakt dat de werknemer aan het geding wenst deel te nemen. Voorts heeft de werknemer, desgevraagd, geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen. Van de hem ingevolge artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting te geven heeft de werknemer geen gebruik gemaakt.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 april 2001, waar namens appellante is verschenen mr. Van Zijl, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.B. van Someren, werkzaam bij Gak Nederland B.V. De werknemer is niet ter zitting verschenen.

II. MOTIVERING

De werknemer is vanaf 1 december 1987 werkzaam geweest in dienst van appellante als administrateur. Nadat de werknemer op 12 mei 1997 zijn werk wegens ziekte had gestaakt, heeft gedaagde bij besluit van 23 april 1998 ingaande 11 mei 1998 een uitkering ingevolge de WAO aan de werknemer toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft van dit besluit tevens mededeling gedaan aan appellante in haar hoedanigheid van werkgever.

Bij brief van 4 juni 1998 heeft mr. Van Zijl, namens appellante, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 april 1998. Met betrekking tot de bezwaarprocedure heeft de werknemer geen toestemming verleend de medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen. Voorts heeft appellante medegedeeld niet bereid te zijn een arts-gemachtigde aan te wijzen als bedoeld in artikel 88c van de WAO, omdat die bepaling naar haar oordeel onverbindend is wegens strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154, hierna: het EVRM). Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat artikel 88c van de WAO een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang voor de werkgever inhoudt, zodat sprake is van een "fair trial" als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Voorts is overwogen dat in bezwaar geen medische argumenten zijn aangedragen en er deswege geen aanleiding is te veronderstellen dat de medische belastbaarheid van de werknemer onjuist is vastgesteld.

De werknemer heeft ook in beroep geen toestemming verleend zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat appellante weliswaar aangemerkt dient te worden als belanghebbende bij het bestreden besluit en dat dit besluit betrekking heeft op een "civil obligation" als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, maar dat de rechtsgang met betrekking tot de medische gegevens als omschreven in artikel 88c van de WAO voldoet aan de vereisten van "equality of arms" en "fair trial" bedoeld in eerst genoemd artikel. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de arts-gemachtigde namens de werkgever een medisch standpunt kenbaar kan maken in een procedure en dat, wanneer de arts-gemachtigde ten aanzien van juridische aspecten niet in staat zou zijn de belangen van de werkgever voldoende te behartigen, de mogelijkheid bestaat tot transcriptie van de medische gegevens op basis waarvan de werkgever een juridisch standpunt kan formuleren. Aldus verschilt de positie van de werkgever in een arbeidsongeschiktheidsprocedure naar het oordeel van de rechtbank niet wezenlijk van die van gedaagde die ook aangewezen is op de conclusies van zijn verzekeringsarts.

Namens appellante is ook in hoger beroep wederom aangevoerd dat artikel 88c van de WAO in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Appellante meent dat haar de toegang tot de rechter wordt belemmerd, doordat zij niet haar eigen standpunt omtrent de medische gegevens aan de rechter kan voorleggen. Voorts is aangevoerd dat geen sprake is van equality of arms, omdat gedaagde vrije toegang heeft tot de medische gegevens, terwijl de werkgever daartoe - behoudens het geval dat daartoe door de werknemer toestemming is verleend - slechts toegang heeft door middel van een arts-gemachtigde. Ook in hoger beroep heeft de werknemer geen toestemming verleend zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.

De Raad overweegt het volgende.

Per 1 januari 1998 is de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (wet van 24 april 1997, Stb. 175, hierna: wet Pemba) in werking getreden. In hoofdstuk VII van de WAO is, in de artikelen 88 tot en met 88i, sindsdien een regeling neergelegd met betrekking tot medische besluiten (hierna: medische besluitenregeling). Tussen partijen is niet in geschil dat het bestreden besluit een medisch besluit is als bedoeld in dit hoofdstuk, zodat de hiervoor bedoelde medische besluitenregeling in casu van toepassing is. Ingevolge artikel 88a, eerste lid, van de WAO heeft de werkgever slechts recht op kennisneming van enig stuk dat medische gegevens bevat, indien de werknemer hiervoor toestemming heeft verleend. Voor gevallen waarin deze toestemming niet wordt verleend, bepaalt artikel 88c, eerste lid, van de WAO dat kennisneming van medische gegevens is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever die arts is (hierna: arts-gemachtigde). In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de arts-gemachtigde in de plaats treedt van de werkgever bij het opstellen van een bezwaar- of beroepschrift en bij de behandeling van een bezwaar of beroep, voor zover betrekking hebbend op medische gegevens.

De Raad stelt voorop dat uit zijn uitspraak van 12 februari 2001, gepubliceerd in RSV 2001/82 en USZ 2001/91, reeds voortvloeit dat een werkgever, zoals appellante, een voldoende actueel en concreet belang heeft bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WAO, om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb aangemerkt te worden.

Tussen partijen is in deze procedure primair in geschil of de medische besluitenregeling, met name gelet op de artikelen 88a en 88c van de WAO, in gevallen, als het onderhavige, waarin de werknemer geen toestemming verleent zijn medische gegevens ter kennisneming van de werkgever te brengen, in strijd is met artikel 6 van het EVRM.

Ten aanzien van dit geschilpunt merkt de Raad allereerst op dat hij het standpunt van de rechtbank onderschrijft dat in dit geding sprake is van een geschil ter zake van "civil rights and obligations" in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en met name de arresten Schuler-Zgraggen vs Zwitserland van 24 juni 1993 (RSV 94/69) en Schouten en Meldrum vs Nederland van 9 december 1994 (RSV 95/256) volgt dat zaken betrekking hebbend op sociale zekerheidsuitkeringen en zaken met betrekking tot de premievaststelling voor de werknemersverzekeringen onder dit criterium vallen. Waar het bestreden besluit enerzijds betrekking heeft op de toekenning van een WAO-uitkering aan de werknemer, en anderzijds rechtstreeks gevolgen heeft, althans kan hebben, voor de door appellante uiteindelijk te betalen gedifferentieerde premie voor de WAO, is er sprake van een geschil ter zake van "civil rights and obligations". Dit impliceert dat aan de elementaire eisen die uit artikel 6 van het EVRM voortvloeien recht moet worden gedaan, waaronder het recht op hoor en wederhoor, de "equality of arms" en toetsing van "the merits of the matter", die alle bijdragen tot een eerlijk proces.

Verder stelt de Raad vast dat, gelet op artikel 88g van de WAO, de medische besluitenregeling door de wetgever in de plaats is gesteld van de in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb neergelegde regeling. Laatstgenoemde bepaling kent de administratieve rechter de bevoegdheid toe, indien kennisneming van stukken door een partij de persoonlijke levenssfeer van een ander onevenredig zou schaden, te bepalen dat die kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de administratieve rechter bijzondere toestemming heeft gekregen. Met de medische besluitenregeling, die afwijkt van de algemene, in de Awb neergelegde regeling, heeft de wetgever enerzijds beoogd recht te doen aan het, onder meer, uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende recht op privacy voor werknemers in de hier aan de orde zijnde geschillen en anderzijds aan het hiervoor omschreven recht op een eerlijk proces voor werkgevers. Bij deze botsing van grondrechten heeft de wetgever er voor gekozen de privacy van de werknemer te beschermen, door te bepalen dat een door de werkgever aan te wijzen arts-gemachtigde, wat de medische aspecten van het geschil betreft, in de plaats treedt van de werkgever. De wetgever zag voor deze keuze als belangrijke voordelen dat een arts over de medische deskundigheid beschikt die vereist is voor een gedegen beoordeling en analyse van medische gegevens, en dat de gehoudenheid van een arts aan zijn beroepsgeheim voorkomt dat die gegevens aan anderen ter kennis zullen komen.

De medische besluitenregeling toetsend aan de hiervoor genoemde uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende eisen, constateert de Raad dat in gevallen waarin de werknemer de in artikel 88a van de WAO bedoelde toestemming niet heeft verleend, het bepaalde in artikel 88c van de WAO ertoe leidt dat de werkgever in het kader van een door hem ingesteld beroep tegen een besluit met betrekking tot de aanspraak van zijn werknemer op een WAO-uitkering, de inzage in dan wel kennisname of toezending van enig stuk dat medische gegevens bevat wordt onthouden. Het verwerend bestuursorgaan beschikt daarentegen wel over de aan dat besluit ten grondslag liggende stukken met medische gegevens. Verder brengt deze bepaling mee dat de werkgever de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn standpunt in rechte - zowel tijdens het vooronderzoek als ter zitting - naar voren te brengen voor zover dat betrekking heeft op de medische aspecten van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van de werknemer. Weliswaar kan de werkgever zich doen bijstaan door een gemachtigde, maar slechts een arts-gemachtigde kan inzage in, dan wel kennisneming of toezending van enig stuk dat medische gegevens bevat verkrijgen. Als de werkgever zich door een arts-gemachtigde doet bijstaan, wordt het standpunt van de werkgever, voor zover de bedoelde medische aspecten aan de orde zijn, vervangen door het standpunt van de arts-gemachtigde, die in de procedure in zijn plaats treedt en aan wie het blijkens de wetsgeschiedenis niet is toegestaan informatie aan de werkgever te verstrekken die herleidbaar is tot medische gegevens. Het verwerend bestuursorgaan wordt daarentegen niet belemmerd zijn standpunt over de medische situatie van de werknemer in rechte naar voren te brengen.

De Raad is van oordeel dat aan de werkgever, al dan niet bijgestaan of vertegenwoordigd door een arts-gemachtigde, aldus de mogelijkheid om de "merits of the matter" volledig te (laten) toetsen wordt ontnomen. Daarbij wijst de Raad erop dat bij de beoordeling van een aanspraak op uitkering ingevolge de WAO de medische, juridische en arbeidskundige aspecten doorgaans zodanig nauw verweven zijn dat een splitsing tussen medische en andere aspecten veelal niet gemaakt kan worden. De werkgever wordt derhalve aldus belemmerd zijn belangen op een adequate wijze te behartigen. Zulks geldt evenzeer voor de arts-gemachtigde die tijdens de procedure kan worden geconfronteerd met medische aspecten waarvan hij, anders dan de vertegenwoordiger van het bestuursorgaan en de rechter, de juridische implicaties niet steeds zal kunnen onderkennen.

De omstandigheid dat de werkgever zich eveneens kan doen bijstaan door een advocaat of een gemachtigde die niet arts is, maakt het vorenstaande niet anders, omdat, gelet op de medische besluitenregeling, ook aan laatstbedoelde gemachtigden de inzage in, dan wel kennisneming of toezending van enig stuk dat medische gegevens bevat niet is toegestaan.

Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat artikel 88c van de WAO ertoe leidt dat sprake is van een schending van de "equality of arms", nu niet alle partijen in gelijke mate van de inhoud van alle processtukken kunnen kennisnemen en ter zitting hun belangen kunnen behartigen. Aldus is, mede gelet op de samenhang tussen medische en andere aspecten in dit soort procedures, sprake van een onevenwichtigheid tussen partijen in hun respectieve processuele posities, en wel zodanig dat de processuele positie van de werkgever als een wezenlijk nadeliger positie ten opzichte van die positie van de andere partijen ("a substantial disadvantage vis-à-vis his opponent") als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM (vgl. arresten Dombo Beheer BV vs Nederland, NJ 1994, 534 en Ankerl vs Zwitserland, NJ 1988, 344) moet worden aangemerkt. Deze wezenlijk nadeliger positie van de werkgever wordt onvoldoende gerechtvaardigd door de door wetgever beoogde bescherming van de privacy van de werknemer als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De Raad is derhalve van oordeel dat sprake is van een inbreuk op de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende elementaire eisen ten aanzien van een eerlijk proces.

De Raad is daarom van oordeel dat aan de medische besluitenregeling in deze procedure geen onverkorte toepassing kan worden gegeven. Aan de hiervoor genoemde elementaire eisen zal naar 's Raads oordeel wel worden voldaan, indien - de artikelen 88c en 88g van de WAO in zoverre buiten toepassing latend - in procedures in beroep en in hoger beroep door de administratieve rechter, met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, wordt bepaald dat inzage in dan wel de kennisneming of toezending van medische gegevens van de werknemer is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever die arts of advocaat is dan wel daartoe van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen en dat deze gemachtigde(n) - voor zover het de medische aspecten betreft - in de plaats van de werkgever treden. Bij toepassing van de in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb neergelegde regeling wordt in voldoende mate het recht op privacy van de werknemer gewaarborgd. De Raad onderkent dat de werkgever aldus nog niet op geheel gelijke voet als de werknemer en het bestuursorgaan aan het geding kan deelnemen, doch is van mening dat diens gemachtigde in staat moet worden geacht, al dan niet in samenwerking met een arts, de belangen van de werkgever in voldoende mate te behartigen. Het nog resterende verschil in behandeling brengt werkgevers naar ´s Raads oordeel in ieder geval niet in een wezenlijk nadeliger positie ("a substantial disadvantage vis-à-vis his opponent") ten opzichte van de andere partijen, als bedoeld in de hiervoor genoemde rechtspraak van het EHRM.

Ten slotte merkt de Raad nog op dat in het midden kan worden gelaten of de thans aan de orde zijnde elementen van artikel 6 van het EVRM ook in de bezwaarfase rechtstreeks van toepassing zijn. Aan de uit dit artikel voortvloeiende waarborgen wordt in ieder geval voldaan, wanneer in een procedure bij de rechtbank of bij deze Raad, met inachtneming van de hiervoor aangegeven beperkingen, door de gemachtigde van de werkgever kennis genomen kan worden van alle processtukken, waaronder de medische stukken.

Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat namens appellante terecht is aangevoerd dat in de procedure in eerste aanleg sprake is geweest van een schending van artikel 6 van het EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM vloeit weliswaar voort dat een dergelijke schending in hoger beroep hersteld kan worden, doch de Raad is gelet op de aard van de procedure en ter voorkoming van overbodige procedures in hoger beroep, van oordeel dat met inachtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten in twee rechterlijke instanties geprocedeerd moet kunnen worden over de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad acht derhalve termen aanwezig om het geding met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef, en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank.

Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk - voor het geval het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden - te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De Raad merkt in dit verband met het oog op het Besluit proceskosten bestuursrecht op dat gelet op de complexiteit en het principiële karakter van het onderhavige geding een waardering als "zeer zwaar" gerechtvaardigd is, zodat de wegingsfactor 2 van toepassing is. De proceskosten worden derhalve begroot op f 2.840,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Wijst de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te Haarlem;

Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.840,-;

Bepaalt dat gedaagde het griffierecht ad f 675,- aan appellante dient te vergoeden.

Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2001.

(get.) H. Bolt.

(get.) P.E. Broekman.

BZB