Home

Centrale Raad van Beroep, 04-06-2002, AE6843, 00/1111 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 04-06-2002, AE6843, 00/1111 AAW/WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 juni 2002
Datum publicatie
23 augustus 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE6843
Zaaknummer
00/1111 AAW/WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-03-2027] art. 3:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-03-2027] art. 6:2, Art. 4:13 Awb

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/1111 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 14 augustus 1998 heeft appellant het verzoek van gedaagde om vergoeding van schade, bestaande uit belastingschade, teruggevorderde huursubsidie, redelijke kosten van rechtsbijstand en immateriële schade, afgewezen.

Bij besluit van 7 december 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 14 augustus 1998 ongegrond verklaard.

De rechtbank `s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 12 januari 2000, verzonden 24 januari 2000, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en beslissingen gegeven met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht.

Appellant is bij beroepschrift van 29 februari 2000 van die uitspraak in hoger beroep gekomen, waarna bij schrijven van 5 juni 2000 de gronden zijn aangegeven waarop het beroep rust.

Namens gedaagde heeft H.J.M. Boeijen, wonende te Berghem, van verweer gediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 april 2002, waar voor appellant is verschenen mr. F.A.M. Delfgaauw, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde zijn verschenen H.J.M Boeijen voornoemd en J.A.A. Walravens.

II. MOTIVERING

Gedaagde, die in het genot was van uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, heeft medio mei 1994 aan appellants rechtsvoorganger, de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (DETAM), laten weten dat zij met ingang van 15 mei 1994 haar werkzaamheden bij haar werkgever voor halve dagen zou hervatten.

Appellant is daarop per vergissing doorgegaan met de uitbetaling van de uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 januari 1995 zijn de uitkeringen uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en bij besluit van 25 januari 1995 zijn de uitkeringen met ingang van 15 mei 1994 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

Bij besluit van 10 mei 1996 heeft de DETAM van gedaagde een bedrag van f 5.053,79 (€ 2.293,32) teruggevorderd wegens in de periode van 15 mei 1994 tot 15 november 1994 onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het terug te vorderen bedrag is gematigd in verband met de zogenaamde 'zesmaandenjurisprudentie'.

De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de grieven van gedaagde dat de DETAM de terugvordering verder had moeten matigen, in verband met de schade die gedaagde heeft geleden ten gevolge van de doorbetaling van de uitkering, heeft de rechtbank opgemerkt dat ten tijde van het terugvorderingsbesluit nog niet vaststond dat de schade definitief was. Wel kan, aldus de rechtbank, aan gedaagde worden toegegeven dat de besluitvorming van de DETAM traag is geweest. Gedaagde wordt in overweging gegeven, nadat de schade definitief is komen vast te staan, zich daaromtrent nader met appellant te verstaan.

Bij brief gedateerd 9 juni 1998 is namens gedaagde verzocht om vergoeding van schade in verband met de trage besluitvorming van de DETAM inzake de herziening van gedaagdes arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Opgemerkt wordt dat een uitkeringsorgaan zich dient te realiseren dat bij verwerkingstermijnen als de onderhavige het risico bestaat dat voor de toepassing van de wetgeving inzake belastingheffing en huursubsidie hogere belastbare inkomens ontstaan, welke kunnen leiden, en in deze ook hebben geleid, tot naheffings- en voorlopige aanslagen respectievelijk terugvorderingen. Daarbij is erop gewezen dat gedaagde en haar adviseur in 1994 bij de DETAM herhaaldelijk hebben aangedrongen op bekendmaking van het terug te vorderen bedrag. Als schade wordt betaling verzocht van: belastingschade ƒ 663,- (€ 300,86), teruggevorderde huursubsidie f 2.700,- (€ 1.225,21), redelijke kosten van rechtsbijstand f 395,- (€ 179,24) en immateriële schade f 500,- (€ 226,89).

Bij brief gedateerd 25 juni 1998 heeft gedaagde haar verzoek om vergoeding van schade met stukken nader toegelicht. Onder meer gaat het hierbij om een brief van het Ministerie van VROM van 16 juli 1996, waarin wordt medegedeeld dat, op basis van de gegevens van de Belastingdienst, door gedaagde een bedrag van f 2.700,- (€ 1.225,21) aan teveel ontvangen huursubsidie dient te worden terugbetaald. Aan de hand van diverse stukken is verder het verzoek om vergoeding van belastingschade onderbouwd.

Bij het in rubriek I genoemde besluit van 14 augustus 1998 heeft appellant het verzoek om vergoeding van schade afgewezen. Primair wordt gesteld dat er geen sprake is geweest van onrechtmatige besluitvorming. Subsidiair wordt het gestelde causale verband tussen de besluitvorming en de schade ontkend.

Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 1998 ongegrond verklaard. Onder handhaving van het gestelde in het besluit in primo wordt onder meer gesteld dat niet onrechtmatig is gehandeld door de DETAM/Uvi aangezien in deze geen termijnen zijn gesteld voor het nemen van een herzienings- en een terugvorderingsbeslissing.

In beroep is door gedaagde een brief van haar aan appellant van 27 januari 1999 overgelegd. Blijkens deze brief is van het bedrag aan terug te betalen huursubsidie f 1.464 (€ 664,33) kwijtgescholden wegens gebrek aan betalingscapaciteit.

In verweer is door appellant onder meer aangevoerd dat gedaagde de schade had kunnen beperken door het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het niet of niet-tijdig beslissen door het bestuursorgaan.

Namens gedaagde is daarop gesteld dat zij alle mogelijke moeite heeft gedaan om de schade te beperken. Overgelegd worden een brief van appellant aan gedaagde van 2 april 1996, waarin wordt opgemerkt dat 'mede door onze nalatigheid' het Ministerie van VROM heeft aangenomen dat gedaagde naast haar inkomsten uit arbeid recht had op een volledige AAW/WAO-uitkering.

Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank primair geoordeeld dat zij bevoegd is kennis te nemen van een schadebesluit dat is gebaseerd op een niet tijdig beslissen door appellant als hier aan de orde. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 24 september 1997, gepubliceerd in RSV 1998/23, en naar artikel 6:2, sub b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieraan doet, aldus de rechtbank, niet af dat gedaagde van de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep op grond van dit artikelonderdeel geen daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt.

Vervolgens heeft de rechtbank het niet-tijdig redresseren door appellant van de sedert 15 mei 1994 bestaande onterechte uitkeringssituatie onrechtmatig geoordeeld. In dat verband heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant op grond van de toepasselijke wettelijke voorschriften zonder meer gehouden was tot corrigerende besluitvorming, terwijl niet is betwist dat gedaagde vanaf 15 mei 1994 ettelijke malen appellant heeft gewezen op de noodzaak tot aanpassing van haar uitkering. Daar komt bij dat gedaagde de teveel ontvangen uitkering heeft gereserveerd om aan appellant te kunnen terugbetalen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat tussen de gestelde onrechtmatige daad en de geleden belasting- en huursubsidieschade voldoende causaal verband bestaat. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de hoogte van het in het kalenderjaar betaalde bedrag aan uitkering rechtstreeks van invloed is op de berekeningsgrondslag voor de inkomstenbelasting en de huursubsidie.

De rechtbank concludeert dat de door gedaagde geleden belasting- en huursubsidieschade voor toewijzing in aanmerking komen. De gevorderde kosten van rechtsbijstand en de vordering van immateriële schade worden afgewezen.

In hoger beroep is door appellant, blijkens het gestelde ter zitting, primair de bevoegdheid van de bestuursrechter aan de orde gesteld. Het is maar de vraag, aldus appellants gemachtigde, of er sprake is geweest van een fictieve weigering. Het Besluit beslistermijnen sociale zekerheid ziet op beslissingen op aanvraag en noemt geen termijn waarbinnen een terugvorderingsbeslissing had moeten worden afgegeven. Subsidiair wordt aangevoerd dat niet gesproken kan worden van onrechtmatig handelen door het enkele overschrijden van de beslistermijn. Door het uitblijven van bezwaar/beroep tegen de fictieve weigering om een terugvorderingsbeslissing af te geven staat niet bij voorbaat vast dat het handelen van appellant onrechtmatig was. Kortom, de civiele rechter is bevoegd van het gestelde onrechtmatige handelen kennis te nemen, aldus appellant.

Dienaangaande is namens appellant betoogd dat hij civielrechtelijk wel geneigd zou zijn aansprakelijkheid te erkennen en ook zou aannemen dat de fiscale gevolgen en de terugvordering van de huursubsidie het directe gevolg zijn van de voortgezette te hoge uitkering. Het probleem zou echter ook dan zijn of gedaagde schade heeft geleden en zo ja, wat de precieze omvang daarvan is en of gedaagde zich voldoende heeft ingespannen om de schade te beperken. Met betrekking tot de belastingschade wordt opgemerkt dat, als de door gedaagde ingediende berekeningen juist zijn en dus de uitkomst weergeven van een verzoek aan de fiscus om toepassing van de uitsmeerregeling, het bedrag (€ 400,86) onder de drempel van € 544,54 blijft en dus niet door de Belastingdienst en daarom wel door appellant vergoed zou kunnen worden. Ten aanzien van de huursubsidieschade wordt opgemerkt dat het teruggevorderde bedrag door VROM is gematigd. Geconcludeerd wordt dat civielrechtelijk de schadeclaim waarschijnlijk onvoldoende onderbouwd zou zijn bevonden.

Namens gedaagde zijn ter zitting mede de door de rechtbank afgewezen vorderingen inzake de kosten van rechtsbijstand en de immateriële schade aan de orde gesteld.

De Raad oordeelt als volgt.

De Raad stelt voorop dat als schade-oorzaak moet worden aangemerkt de omstandigheid dat appellant, na de melding door gedaagde van haar gedeeltelijke werkhervatting op 15 mei 1994, pas op 25 januari 1995 is overgegaan tot corrigerende besluitvorming terzake van gedaagdes aanspraken op grond van de AAW/WAO.

Primair is door appellant de vraag aan de orde gesteld of het uitblijven van besluitvorming in dit geval wel kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:2, sub b, van de Awb, waartegen ingevolge de artikelen 8:1 juncto 7:1 van de Awb bezwaar en beroep open staat. Volgens appellant is dat niet het geval, nu het hier niet gaat om een besluit op aanvraag, zodat er geen wettelijk bepaalde beslistermijn geldt.

De Raad kan appellant hierin niet volgen. Juist is dat het Besluit beslistermijnen sociale zekerheid en, zo voegt de Raad eraan toe, artikel 4:13 en volgende van de Awb betrekking hebben op besluiten op aanvraag. In zoverre geldt voor een besluit als in dit geding aan de orde geen wettelijk bepaalde beslistermijn. Artikel 6:2, sub b, van de Awb stelt echter niet de eis dat voor de toepasselijkheid van die bepaling sprake moet zijn van de overschrijding van een wettelijke beslistermijn. Deze bepaling ziet op 'het niet tijdig nemen van een besluit'. Het ontbreken van een wettelijk bepaalde beslistermijn kan dan ook aan de toepasselijkheid van deze bepaling niet in de weg staan. De Raad merkt verder op dat het vereiste van een redelijke beslistermijn (ook) opgesloten ligt in het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 van de Awb). De Raad wijst in dat verband verder op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.

De Raad constateert dat blijkens de gedingstukken tussen partijen niet in geding is dat ruim vóór 15 januari 1995 een redelijke termijn voor het nemen van een herzieningsbeslissing met betrekking tot gedaagdes aanspraken op grond van de AAW/WAO was verstreken.

De Raad concludeert dat gedaagdes verzoek om vergoeding van schade van 9 juni 1998 materieel en processueel connexiteit heeft met een voor beroep op de bestuursrechter vatbaar besluit, zodat tegen de afwijzing van dat verzoek door appellant de bestuursrechtelijke rechtsmiddelen openstaan.

Ten gronde constateert de Raad dat door appellant ter zitting van de Raad de onrechtmatigheid van zijn handelen is erkend, terwijl ook het causale verband tussen dat handelen en de door gedaagde geleden schade door appellant niet is betwist.

Door appellant is wel betwist dat gedaagde het bestaan en/of de omvang van (de) schade afdoende heeft aangetoond, subsidiair dat gedaagde zich onvoldoende heeft ingespannen de schade te beperken.

Dienaangaande merkt de Raad op dat de door gedaagde in het geding gebrachte stukken naar het oordeel van de Raad buiten twijfel stellen dat gedaagde belasting- en huursubsidieschade heeft geleden. Onzekerheid omtrent de omvang van de hoogte van de schade kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu de rechtbank omtrent de hoogte van de schade niets heeft bepaald, maar appellant heeft opgedragen ten aanzien van gedaagdes verzoek om schadevergoeding een nieuw besluit te nemen.

Ten aanzien van gedaagdes verplichting tot beperking van schade stelt de Raad voorop dat gedaagde herhaalde malen appellant telefonisch heeft verzocht om tot besluitvorming te komen, waarbij zij appellant heeft gewezen op haar financiële belang bij een tijdige besluitvorming. Onweersproken is verder dat gedaagde de aan haar onverschuldigd betaalde uitkeringen heeft gereserveerd, zodat deze door haar direct konden worden terugbetaald. Daarentegen heeft appellant nagelaten, zonder steekhoudende redenen, tijdig, dat wil zeggen ruim voor het einde van het fiscale jaar 1994, gedaagdes uitkeringen in overeenstemming met haar aanspraken te brengen.

In die omstandigheden kan, naar het oordeel van de Raad, niet worden gezegd dat gedaagde tekort is geschoten in haar plicht tot schadebeperking. De Raad merkt nog op dat onder de verplichting tot beperking van schade in een geval als het onderhavige, naar de Raad reeds vaker heeft geoordeeld, in beginsel niet is begrepen een verplichting tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het niet of niet tijdig nemen van een besluit door het bestuursorgaan.

De Raad concludeert dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld.

Ter zitting in hoger beroep is namens gedaagde betoogd dat de rechtbank ten onrechte haar beroep tegen de afwijzing door appellant van het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en immateriële schade heeft afgewezen.

Dienaangaande merkt de Raad op dat de rechtbank de desbetreffende vorderingen expliciet heeft afgewezen, maar dat gedaagde niet uit eigen hoofde van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep is gekomen. Nu deze vorderingen ook niet zodanig verweven zijn met de in hoger beroep door gedaagde ingestelde vordering dat zij geacht kunnen worden uit dien hoofde (mede) onderwerp van het geding in hoger beroep uit te maken, moet de Raad concluderen dat gedaagde met deze vorderingen treedt buiten de omvang van het geding in hoger beroep. Deze vorderingen komen dan ook (reeds) uit dien hoofde niet voor toewijzing in aanmerking.

De Raad acht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing niet is gebleken, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het artikel 8:75 van de Awb.

Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van € 327,- dient te worden geheven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat van appellant een recht van € 327,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2002.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) J.W. Engelhart.