Centrale Raad van Beroep, 10-12-2002, AF2958, 00/1213 WAOCON
Centrale Raad van Beroep, 10-12-2002, AF2958, 00/1213 WAOCON
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 december 2002
- Datum publicatie
- 15 januari 2003
- Annotator
- Zaaknummer
- 00/1213 WAOCON
Inhoudsindicatie
Van indiening van een bezwaarschrift per post is eerst sprake indien poststuk voldoende is gefrankeerd.
Bezwaarschrift door rechtbank alsnog niet-ontvankelijk verklaard omdat het - niet verschoonbaar - buiten de wettelijke termijn van zes weken is ingediend.
Appellants bezwaarschrift van 4 september 1997 is bij de eerste verzending daarvan op diezelfde datum - tijdig - bij gedaagde aangekomen; gedaagdes interne postdienst heeft dat stuk wegens onvoldoende frankering niet geaccepteerd.
Naar de rechtbank terecht in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, heeft de Hoge Raad in een arrest van 8 juli 1996, gepubliceerd in BNB 1996/268, geoordeeld dat van de indiening van een beroepschrift per post, als bedoeld in art. 6:9 Awb, eerst sprake is indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken, tot welke handelingen een genoegzame frankering behoort. Ten aanzien van bezwaarschriften, als waar het in dit geding om gaat, geldt hetzelfde. Hieruit vloeit voort dat, nu het bezwaarschrift van appellant door gedaagde niet is geaccepteerd en een wel voldoende gefrankeerd bezwaarschrift vervolgens - naar van de zijde van appellant niet wordt betwist en waarvan ook de Raad uitgaat - te laat is binnengekomen, het onderhavige bezwaar wegens termijnoverschrijding in beginsel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
De Raad van bestuur van het UWV, gedaagde.
mrs. J.W. Schuttel, H.J. Simon, C.W.J. Schoor
Uitspraak
00/1213 WAOCON
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel.
Bij besluit van 28 juli 1997 heeft gedaagde geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Gedaagde heeft het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 30 november 1998 ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 30 november 1998 (hierna: het bestreden besluit).
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 12 januari 2000 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen het primaire besluit van 28 juli 1997 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank gedaagde gelast aan appellant het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven, heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld en heeft bij schrijven van 21 november 2001, met bijlagen, aangevuld bij schrijven van 26 november 2001, met bijlage, van repliek gediend.
Gedaagde heeft een afschrift toegezonden van een aan appellants raadsman gericht schrijven d.d. 14 november 2001.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 december 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Gersjes, voornoemd, en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 17 december 2001 een aantal vragen aan gedaagde gesteld, welke door gedaagde zijn beantwoord bij schrijven van 7 januari 2002.
De Raad heeft partijen bij brief van 8 februari 2002 ervan in kennis gesteld dat de enkelvoudige kamer de zaak na de behandeling ter zitting van 4 december 2001 heeft verwezen naar de meervoudige kamer.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 2 april 2002. Appellant is daar wederom in persoon verschenen, met bijstand van mr. Gersjes, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs, werkzaam bij het Uwv.
Bij brieven van 11 juni 2002 heeft de Raad partijen ervan in kennis gesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee dat onderzoek wordt heropend. Bij brieven van 29 oktober 2002 heeft de Raad partijen meegedeeld dat het vooronderzoek is voltooid en partijen daarbij verzocht om toestemming om nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft bedoelde toestemming verleend bij schrijven van 8 november 2002 en gedaagde bij schrijven van 12 november 2002.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft het door appellant tegen gedaagdes primaire besluit van 28 juli 1997 gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk geacht op de grond dat het bezwaarschrift buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn van zes weken is ingediend, terwijl niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. In verband daarmee heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit van 30 november 1998 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank aan evenvermeld oordeel de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
" Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, in verbinding met artikel 3:41 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit is toegezonden. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Uitgaande van verzending van het primaire besluit op 28 juli 1997 is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen dat besluit aangevangen op 29 juli 1997 en geëindigd op 9 september 1997.
Eiser heeft zijn op 4 september 1997 gedagtekende bezwaarschrift tweemaal verzonden. Op het betreffende poststuk zijn twee poststempels aangebracht, een van 4 september 1997 en een van 10 september 1997. Verweerder heeft het poststuk bij eerste aanbieding niet geaccepteerd, omdat het onvoldoende was gefrankeerd. Het poststuk is aan eiser teruggezonden. Vervolgens heeft eiser het poststuk een tweede maal verzonden.
Volgens een uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 1996, gepubliceerd in BNB 1996/268, is van de indiening van een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post als bedoeld in artikel 6:9 van de Awb sprake, indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken. Een van de daartoe noodzakelijke handelingen is het zorgdragen voor een voldoende frankering. Eiser is hiervoor zelf verantwoordelijk.
Nu eisers bezwaarschrift bij eerste verzending onvoldoende was gefrankeerd en dit voor verweerder aanleiding was het betreffende poststuk niet te accepteren, was van de indiening van een bezwaarschrift bij verzending per post op dat moment nog geen sprake. Bij tweede verzending was eisers bezwaarschrift wel voldoende gefrankeerd. Gelet echter op de datumstempel van 10 september 1997 die op het betreffende poststuk is aangebracht - en bij gebreke aan aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel - gaat de rechtbank er van uit dat het bezwaarschrift eerst op genoemde datum en derhalve na afloop van de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn ter post is bezorgd.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat eiser niet in verzuim is geweest is de rechtbank niet gebleken."
Het gaat in dit geding om de vraag of de rechtbank het bezwaar tegen het primaire besluit van 28 juli 1997 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van de beschikbare gegevens, zoals deze naar voren komen uit de gedingstukken en nadien door partijen zijn toegelicht c.q. aangevuld en gecorrigeerd, gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming ervan uit, gelijk ook door de rechtbank is aangenomen, dat appellants bezwaarschrift van 4 september 1997 bij de eerste verzending daarvan op diezelfde datum - tijdig - bij gedaagde is aangekomen, maar dat gedaagdes interne postdienst dat stuk wegens onvoldoende frankering niet heeft geaccepteerd.
Van de zijde van gedaagde is gewezen op de mogelijkheid - in de zin dat niet geheel uitgesloten moet worden geacht - dat het bezwaarschrift door PTT-post wegens die onvoldoende frankering niet aan gedaagde is bezorgd, maar de Raad acht dit op grond van het geheel van de voorliggende gegevens onwaarschijnlijk, in het bijzonder gelet op een zich onder de gedingstukken bevindende kopie van de voorzijde van de desbetreffende enveloppe, waarop immers expliciet staat vermeld dat het stuk wegens onvoldoende port (f 1,10) door de geadresseerde is geweigerd. Ter - tweede - zitting van de Raad is overigens door gedaagdes gemachtigde erkend dat de meest waarschijnlijke gang van zaken is geweest dat gedaagdes postdienst het stuk inderdaad wel heeft ontvangen, maar niet heeft geaccepteerd.
Voor de Raad staat voorts genoegzaam vast dat het bezwaarschrift bij de eerste verzending onvoldoende was gefrankeerd, waarbij de Raad nadrukkelijk in het midden laat of zulks reeds van meet af aan het geval was, dan wel of naderhand een zegel is losgeraakt zoals namens appellant als mogelijkheid is geopperd, nu ook indien dit laatste het geval zou zijn, niet valt in te zien dat het risico daarvan niet voor appellant zou dienen te worden gelaten. Dat laatste geldt ook ten aanzien van de door appellant naar voren gebrachte omstandigheid dat hij de (eerste) verzending van het bezwaarschrift heeft overgelaten aan een professioneel outplacementbureau, nu naar vaste rechtspraak het handelen - en nalaten - van een derde bij het verrichten van proceshandelingen als hier aan de orde dient te worden toegerekend aan degene die ervoor kiest gebruik te maken van de diensten van een derde.
Naar de rechtbank terecht in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, heeft de Hoge Raad in een arrest van 8 juli 1996, gepubliceerd in BNB 1996/268, geoordeeld dat van de indiening van een beroepschrift per post, als bedoeld in artikel 6:9 van de Awb, eerst sprake is indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken, tot welke handelingen een genoegzame frankering behoort.
Ten aanzien van bezwaarschriften, als waar het in dit geding om gaat, geldt hetzelfde. Hieruit vloeit voort dat, nu het bezwaarschrift van appellant door gedaagde niet is geaccepteerd en een wel voldoende gefrankeerd bezwaarschrift vervolgens - naar van de zijde van appellant niet wordt betwist en waarvan ook de Raad uitgaat - te laat is binnengekomen, het onderhavige bezwaar wegens termijnoverschrijding in beginsel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het kernbezwaar van appellant bestaat hieruit dat hij van oordeel is dat vorenomschreven hoofdregel in zijn geval geen toepassing behoort te vinden, om reden dat gedaagde als vaste werkwijze aanhoudt om, hoewel daartoe wellicht niet verplicht, onvoldoende gefrankeerde poststukken wel in ontvangst te nemen, onder zorgdraging van betaling aan PTT-post van de ontbrekende portokosten door middel van het terugzenden van de voor dat doel door die dienst gebruikte portoheffingskaarten (het zogeheten bijplakken). Gegeven die bestendige uitvoeringspraktijk van gedaagde gebieden naar de opvatting van appellant het zorgvuldigheidsbeginsel en vooral ook het beginsel dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld dat de onderwerpelijke op onvoldoende frankering berustende termijnoverschrijding van zijn bezwaar niet leidt tot niet-ontvankelijkheid daarvan. Gedaagde is, aldus appellant, immers in zijn geval op willekeurige wijze afgeweken van vorenomschreven vaste werkwijze om ook onvoldoende gefrankeerde stukken in ontvangst te nemen.
De Raad ziet dit bezwaar van appellant geen doel treffen. Daarbij kan en zal de Raad daarlaten wat er zij van de hiervoor weergegeven argumenten van appellant, nu deze in elk geval ontoereikend zijn om de hier toepasselijke wettelijke voorschriften met betrekking tot het tijdig indienen van een bezwaarschrift, welke van openbare orde zijn, ter zijde te stellen.
De Raad ziet met de rechtbank onvoldoende aanleiding om het risico dat appellant heeft gelopen door het bezwaarschrift niet genoegzaam te (doen) frankeren in afwijking van de eerder weergegeven hoofdregel niet voor rekening van appellant te laten komen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden appellants bezwaar tegen het primaire besluit wegens niet-verontschuldigbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2002.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.