Home

Centrale Raad van Beroep, 25-09-2003, AM2958, 01/3166 MAW

Centrale Raad van Beroep, 25-09-2003, AM2958, 01/3166 MAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 september 2003
Datum publicatie
23 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AM2958
Formele relaties
Zaaknummer
01/3166 MAW
Relevante informatie
Algemeen militair ambtenarenreglement [Tekst geldig vanaf 13-07-2023] art. 147

Inhoudsindicatie

Kan de weigering om het ongeval van betrokkene (millitair) aan te merken als een dienstongeval in rechte standhouden?

Uitspraak

01/3166 MAW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Staatssecretaris van Defensie, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 25 april 2001, nr. AWB 00/03783 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlagen ingediend.

Namens appellant is daarop een reactie - met bijlagen - gegeven.

Het geding is, gevoegd met het geding met de nummers 01/4885 MAW en 02/4586 MAW, behandeld ter zitting van 14 augustus 2003. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof van Doorn, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk.

Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. MOTIVERING

1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.

1.1. Gedaagde, destijds als kapitein van de Koninklijke Luchtmacht werkzaam bij de Groep [naam groep] ([afk. groep]), is op 9 september 1998 een ongeval overkomen. Na te zijn ingeënt tegen tyfus door een medewerker van de Geneeskundige Eenheid [afk. groep] is hij flauwgevallen. Ten gevolge van die val heeft gedaagde een schedeltrauma opgelopen. Sedertdien lijdt hij aan reuk- en geheugenstoornissen.

1.2. Bij het bestreden besluit van 2 maart 2000 heeft appellant, na bezwaar, zijn weigering gehandhaafd om het ongeval van gedaagde aan te merken als een dienstongeval, op de grond dat het ongeval geen verband houdt met het gestelde in artikel 4 dan wel artikel 5 van de Regeling proces-verbaal van ongeval en rapportage medische aangelegenheden (hierna: de Regeling).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen voormeld besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.

2.1. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat artikel 5 van de Regeling aangeeft aan welke omstandigheden van het ongeval in het proces-verbaal aandacht moet worden besteed, en daarmee slechts vereisten bevat waaraan het proces-verbaal moet voldoen. Volgens de rechtbank heeft appellant mitsdien ten onrechte in artikel 5 van de Regeling de vereisten gelezen waaraan een ongeval moet voldoen om te kunnen verklaren dat het ongeval verband houdt met de uitoefening van de militaire dienst als bedoeld in artikel 147 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).

2.2. De rechtbank heeft voorts overwogen niet te kunnen inzien dat op grond van artikel 5 van de Regeling moet worden aangenomen dat een ongeval uitsluitend geacht kan worden verband te houden met de uitoefening van de militaire dienst in de zin van artikel 147 van het AMAR, indien de aard van de werkzaamheden als overwegende oorzaak van het ongeval is aan te merken of tijdens het ongeval sprake was van bijzondere omstandig-heden waaronder de werkzaamheden moesten worden verricht. Volgens de rechtbank had het, indien deze beperking door het AMAR was beoogd, voor de hand gelegen dat de regelgever die wijziging in de betekenis van artikel 147 van het AMAR bij de herziening van de artikelen E11 en E11a van de Algemene militaire pensioenwet (AMP-wet) ook in artikel 147 van het AMAR tot uitdrukking had laten komen.

2.3. Aangezien de rechtbank van oordeel was dat een dergelijke wijziging niet is terug te vinden in de tekst van artikel 147 van het AMAR heeft zij vervolgens, omdat sprake was van een verplichting tot inenting, die daarmee geacht moet worden te behoren tot de opgedragen werkzaamheden, geoordeeld dat het ongeval dat appellant is overkomen, geacht moet worden in verband te staan met de uitoefening van de militaire dienst.

3. Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en volhardt in het standpunt dat het bestreden besluit op goede gronden berust.

4. De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende.

4.1. Ingevolge artikel 147, derde lid, van het AMAR beslist de Minister of het ongeval waarop een proces-verbaal betrekking heeft, wordt geacht wel of niet in verband te staan met de uitoefening van de dienst. Bij het bestreden besluit van 2 maart 2000 is, kennelijk met toepassing van dat voorschrift, de beslissing gehandhaafd dat het ongeval geacht wordt niet in verband te staan met de uitoefening van de militaire dienst. Daartoe is in het bestreden besluit overwogen dat niet is voldaan aan de in artikel 5, aanhef en onder b, van de Regeling gestelde voorwaarde dat de aard van de werkzaamheden als overwegende oorzaak van het ongeval is aan te merken.

4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verwijzing naar de Regeling niet juist is, omdat ook naar zijn oordeel die Regeling moet worden opgevat als een samenstel van regels voor het opmaken van een proces-verbaal zoals bedoeld in artikel 147 van het AMAR.

4.3. Dit neemt niet weg dat de Raad, anders dan de rechtbank, het aanvaardbaar acht dat appellant bij de toepassing van de vage norm van artikel 147, derde lid, van het AMAR of het ongeval geacht moet worden al dan niet in verband te staan met de uitoefening van de militaire dienst, als nader criterium hanteert of de aard van de werkzaamheden als overwegende oorzaak van het ongeval is aan te merken.

4.4. Dat dit laatste criterium voor de toepassing van artikel 147, derde lid, van het AMAR kennelijk is ontleend aan de artikelen E11 en E11a van de AMP-wet, kan de Raad, anders dan de rechtbank, niet onjuist achten, mede in aanmerking genomen dat de beslissing op grond van artikel 147 van het AMAR dat het ongeval in verband staat met de uitoefening van de militaire dienst, in het bijzonder van betekenis is voor het invaliditeits- en arbeidsongeschiktheidspensioen. In zoverre is de aangevallen uitspraak dan ook niet juist.

5. De Raad zal gelet op het vorenoverwogene alsnog aan de hand van het door appellant gehanteerde criterium nagaan of in casu sprake is van een dienstongeval. Hij overweegt als volgt.

5.1. Het bestreden besluit van 2 maart 2000 berust op het standpunt van appellant dat de aard van de werkzaamheden van gedaagde niet als overwegende oorzaak van het hem op 9 september 1998 overkomen ongeval kan worden aangemerkt. De Raad acht dit standpunt juist. Weliswaar houdt de inenting tegen tyfus verband met de aard van de werkzaamheden van gedaagde, echter het ongeval is niet het gevolg van die inenting, maar van het feit dat gedaagde tegen het uitdrukkelijk gegeven advies van een medewerker van de Geneeskundige Eenheid in van het bed waarop hij was gaan liggen is opgestaan en (kort) daarna is flauwgevallen. Daarbij komt dat van gedaagde, gelet op zijn eerdere ervaringen met flauwvallen ten gevolge van (bloed)prikken, extra voorzichtigheid mocht worden verwacht. Het bestreden besluit houdt dan ook in rechte stand.

6. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd en moet het inleidend beroep alsnog ongegrond worden verklaard.

7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2003.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) E.G.J. Broekhuizen.

HD

22.09

Q