Centrale Raad van Beroep, 10-03-2005, AT0135, 03/4813 AW
Centrale Raad van Beroep, 10-03-2005, AT0135, 03/4813 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 maart 2005
- Datum publicatie
- 14 maart 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AT0135
- Zaaknummer
- 03/4813 AW
Inhoudsindicatie
Ontslag "op andere gronden". Schijn van niet integer handelen. Aanspraak op uitkering. Nieuwe formulering i.v.m. WW-aanspraken.
Uitspraak
03/4813 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2003, nr. AWB 02/3941 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
In een door de Raad op 21 december 2004 ontvangen brief zijn namens appellant de gronden van het hoger beroep nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2005. Van de zijde van appellant is, zoals eerder aangekondigd, niemand verschenen. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. M.S. Paanakker, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is op 1 december 2000 in vaste dienst aangesteld als [naam functie], onderdeel van de dienst Amsterdam Beheer (hierna: dAB). Op 30 mei 2001 heeft appellant een functioneringsgesprek gevoerd met zijn leidinggevende. Daarbij is appellant te kennen gegeven dat hij opener en communicatiever dient op te treden en meer moet laten zien van zijn integriteit. Op 25 juni en 5 juli 2001 is er met appellant gesproken over een nog niet verrekende kasopname, een bij gedaagde gelegd (tweede) loonbeslag en problemen in de communicatie met zijn leidinggevenden, onder meer ten aanzien van het opnemen van verlof en een ziekmelding, alsmede ten aanzien van het bestellen van gereedschap. In een brief van 9 juli 2001 is appellant door zijn direct leidinggevende medegedeeld dat zij geen vertrouwen meer heeft in een verdere samenwerking. Nadat een gesprek tussen appellant, diens raadsman en de dAB over de ontstane situatie niet tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leidde, is appellant bij brief van 20 november 2001 medegedeeld dat de dAB voornemens is hem ontslag aan te zeggen wegens ongeschiktheid voor zijn functie en zijn hem tijdelijk andere werkzaamheden opgedragen.
1.2. Bij primair besluit van 27 februari 2002 is appellant met ingang van 1 juli 2002 ontslag aangezegd op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, subsidiair op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (hierna: ARA). Bij het bestreden besluit van 23 juli 2002 heeft gedaagde dit besluit in zoverre herzien dat daarbij aan appellant met ingang van 1 september 2002 wegens incompatibiliteit ontslag is verleend met toepassing van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA, op grond van welke bepaling gedaagde een ambtenaar kan ontslaan op de grond dat naar gedaagdes oordeel het belang van de gemeente dringend eist dat de ambtenaar zijn betrekking op een andere wijze vervult.
1.3. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingesteld beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon gedaagde in redelijkheid oordelen dat op grond van de gebeurtenissen onvoldoende vertrouwen bestaat om met appellant verder te werken. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant als leidinggevende een voorbeeldfunctie vervulde en dat gedaagde in redelijkheid hoge eisen heeft kunnen stellen ten aanzien van (het uitstralen van) integriteit. Van gedaagde kon in redelijkheid niet worden verwacht appellant een verbetertraject aan te bieden.
2. In hoger beroep houdt appellant, met verwijzing naar zijn beroepschrift in eerste aanleg, staande dat de hem verweten gedragingen en nalatigheden niet de schijn van niet-integer handelen opleveren en in ieder geval niet tot het in geding zijnde ontslag had mogen leiden.
3.1. De Raad volgt appellant hierin niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er zich na het functioneringsgesprek op 30 mei 2001 verscheidene gebeurtenissen hebben voorgedaan, waarbij appellant de schijn van niet-integer handelen op zich heeft geladen. De Raad noemt hierbij in het bijzonder het opnemen van een kasvoorschot door appellant, waarvan ook voor de Raad onduidelijk is gebleven, mede ten gevolge van niet geheel consistente verklaringen van appellant daaromtrent, of en, zo ja wanneer en voor welk doel dat voorschot door appellant is aangewend ten behoeve van de dAB. Ook met betrekking tot geleverd gereedschap door een appellant uit vorige functies bekende relatie uit [woonplaats], heeft appellant onvoldoende openheid betracht. Zelfs indien moet worden gezegd dat een dergelijke aanschaf, al dan niet op zicht, tot de bevoegdheid van appellant behoorde, moet worden gezegd dat appellant niet transparant handelde en, gezien ook hetgeen in het functioneringsgesprek aan de orde was gekomen, daaromtrent met zijn leidinggevende in overleg had dienen te treden.
3.2. De Raad verwerpt de grief van appellant dat hij niet eerder dan in de bezwaren-procedure de mogelijkheid had om voldoende duidelijkheid te geven over de hem verweten gedragingen en nalatigheden. Die duidelijkheid had appellant reeds kunnen en moeten verschaffen tijdens de gesprekken van 25 juni en 5 juli 2001. Juist omdat appellant dit toen heeft nagelaten, kon gedaagde tot het oordeel komen dat er onvoldoende vertrouwen bestond om met appellant verder te gaan.
3.3. Appellant heeft ten slotte betoogd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het ontslag op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA heeft kunnen besluiten omdat dit besluit berust op een evident onredelijke belangen- afweging. Dienaangaande wijst de Raad er op dat naar constante jurisprudentie - verwezen kan onder meer worden naar de uitspraken van deze Raad van 25 augustus 2003, LJN AJ 6838, gepubliceerd in TAR 2004, 2 en van 24 juni 2004, LJN AP5260, AB 2004, 398 - het be-ginsel van een behoorlijke belangenafweging met zich brengt dat een ontslag op een grond als hier aan de orde in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een uitkering die tenminste gelijk dient te zijn aan het gebruike-lijke wachtgeld of aan de gebruikelijke uitkering bij eervol, niet aan schuld of toedoen van de betrokkene te wijten ontslag; anders geformuleerd nu de ontslagdatum is gelegen na 1 januari 2001: een ontslaguitkering die tenminste gelijk is aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de voor hem geldende bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW.
3.4. De Raad heeft geconstateerd dat in het bestreden besluit een zodanige garantie ont-breekt, terwijl uit de gedingstukken naar voren komt dat appellant een WW-uitkering ontvangt (aangevuld met een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering) bij wijze van voorschot. Het bestreden besluit kan om die reden wegens strijd met voornoemd beginsel niet in stand blijven, evenals de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellant in verband met zijn ontslag aanspraak heeft op een ontslaguitkering naar de hiervoor omschreven maatstaf.
3.5. De Raad overweegt ten slotte nog dat hij, gegeven het aandeel van appellant in het ontstaan van de situatie die tot het verspeelde vertrouwen heeft geleid en gegeven het feit dat gedaagde reeds een langere opzegtermijn heeft aangehouden, geen grond ziet voor het oordeel dat appellant overigens niet met (de garantie van) een uitkering ter hoogte van het hiervoor genoemde totaal van uitkeringen zou kunnen volstaan.
4. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voorzover daarin een uitkeringsgarantie ontbreekt;
Bepaalt dat appellant in verband met zijn ontslag aanspraak heeft op een ontslaguitkering naar de hiervoor in 3.3. omschreven maatstaf;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.
Q.