Home

Centrale Raad van Beroep, 13-07-2005, AT9828, 03/2367 ZW + 03/2368 WAO + 04/4985 ZW + 05/1889 WAO

Centrale Raad van Beroep, 13-07-2005, AT9828, 03/2367 ZW + 03/2368 WAO + 04/4985 ZW + 05/1889 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 juli 2005
Datum publicatie
25 juli 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT9828
Zaaknummer
03/2367 ZW + 03/2368 WAO + 04/4985 ZW + 05/1889 WAO

Inhoudsindicatie

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Ongeschikt voor het verrichten van zijn arbeid. Niet reguliere geneeswijze.

Uitspraak

03/2367 ZW + 03/2368 WAO + 04/4985 ZW + 05/1889 WAO

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Rotterdam op 7 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraken (reg.nrs. WAO 02/1649 en ZW 02/2363), waarnaar hierbij wordt verwezen. Deze gedingen zijn geregistreerd onder de nummers 03/2368 WAO en 03/2367 ZW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. De Jonge, voornoemd, heeft bij brief van 21 juli 2003 gereageerd op het proces-verbaal van de op 23 april 2003 gehouden zitting bij de rechtbank Rotterdam, bij brief van 4 augustus 2003 een nadere onderbouwing van de medische beroepsgronden gegeven, bij brief van 22 augustus 2003 gereageerd op het verweerschrift van gedaagde en bij brief van

8 juni 2004 een reactie van mevrouw Verhage, directrice van Instituut Psychosofia (hierna: IP), op diverse stukken ingezonden.

Gedaagde heeft bij brief van 18 maart 2005 in het geding met registratienummer 03/2368 WAO een gewijzigde beslissing op bezwaar van diezelfde datum toegezonden. De Raad heeft dit beroep geregistreerd onder nummer 05/1889 WAO.

Mr. De Jonge, voornoemd, heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 27 augustus 2004 door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. ZW 03/3701), waarnaar hierbij wordt verwezen. Dit geding is geregistreerd onder nummer 04/4985 ZW.

Bij brief van 31 maart 2005 heeft mr. De Jonge onder meer schadevergoeding gevorderd, waaronder begrepen de kosten van de adviseurs en de kosten voor het opvragen van medische inlichtingen bij de behandelend sector. Bij brief van 13 april 2005 heeft mr. De Jonge de declaraties met betrekking tot de hiervoor genoemde kosten toegezonden.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 20 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge, voornoemd en A. van der Heijden als tolk, en waar namens gedaagde, met voorafgaand bericht, niemand is verschenen.

II. MOTIVERING

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellant was werkzaam als classificeerder toen hij op 23 januari 2001 uitviel met spierklachten. Na medisch en arbeidskundig onderzoek kende gedaagde hem bij besluit van 19 december 2001 met ingang van 22 januari 2002 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 13 juni 2002 (bestreden besluit 1) verklaarde gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2001 ongegrond.

Appellant, die inmiddels naast zijn WAO-uitkering een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontving, meldde zich op 14 juni 2002 ziek. Hij werd op 1 juli 2002 op het spreekuur gezien door een verzekeringsarts, die hem op dat moment in staat achtte de aan de WAO-schatting per 22 januari 2002 ten grondslag gelegde functies te verrichten. Dienovereenkomstig besliste gedaagde bij besluit van 10 juli 2002 dat appellant met ingang van 2 juli 2002 geen recht (meer) had op ziekengeld krachtens de Ziektewet (ZW). Het bezwaar tegen deze beslissing verklaarde gedaagde bij besluit van 22 augustus 2002 (bestreden besluit 2) ongegrond.

De rechtbank verklaarde beide beroepen bij de aangevallen uitspraken van 7 mei 2003 ongegrond.

Bij nader besluit van 18 maart 2005 (bestreden besluit 3) verklaarde gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2001 alsnog gegrond, omdat er bij de vaststelling van de maatman en het maatmaninkomen fouten zouden zijn gemaakt. Een herberekening van de wel juiste gegevens met betrekking tot de maatman en het maatman- inkomen leidde volgens gedaagde tot een verlies aan verdiencapaciteit van 28,25% en daarmee tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% per 22 januari 2002. Met bestreden besluit 3 is wijziging gebracht in bestreden besluit 1. Nu bestreden besluit 3 niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 3.

Na een eerstejaarsherbeoordeling heeft gedaagde bij besluit van 10 maart 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid, na medisch onderzoek, ongewijzigd vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.

Appellant, die naast zijn WAO-uitkering nog steeds een WW-uitkering ontving, heeft zich vervolgens op 5 augustus 2003 ziekgemeld. Tijdens het spreekuurbezoek op 18 augustus 2003 heeft de verzekeringsarts hem met ingang van de volgende dag hersteld verklaard voor de aan de eerdere schatting ten grondslag gelegde functies van assemblagemedewerker en operator tip-groep. Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft gedaagde dienovereenkomstig met ingang van 19 augustus 2003 verdere uitkering van ziekengeld krachtens de ZW geweigerd. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing heeft gedaagde bij besluit van 15 december 2003 (bestreden besluit 4) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 4 bij de aangevallen uitspraak van 27 augustus 2004 ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant op zeer uitvoerige wijze haar visie naar voren gebracht. De Raad heeft uit de veelheid van argumenten relevante grieven gedestilleerd en zal op die grieven in de hierna volgende overwegingen ingaan. Daarbij is van belang dat in geding is de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO per 22 januari 2002 en de vraag of appellant met ingang van respectievelijk 2 juli 2002 en 19 augustus 2003 ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW.

De Raad overweegt als volgt.

De gemachtigde van appellant heeft naar voren gebracht dat de rechtbank conclusies heeft getrokken zonder daarin de argumenten die van de zijde van appellant zijn aangevoerd inhoudelijk te betrekken. Tevens heeft zij naar voren gebracht dat haar argumenten evenmin door gedaagde in bezwaar inhoudelijk zijn beoordeeld. De gemachtigde van appellant heeft daarbij gesteld dat het niet van belang is dat medische beroepsgronden worden aangevoerd door een namens appellant ingeschakelde deskundige, die niet als medicus is geregistreerd.

De Raad kan de gemachtigde van appellant hierin volgen. Het aanvoeren van medische beroepsgronden is niet voorbehouden aan reguliere artsen. Leken, juristen en alternatieve genezers mogen medische beroepsgronden aanvoeren. Dat betekent echter niet dat de argumenten, aangevoerd door een medische leek, waaronder de Raad ook alternatieve genezers schaart die niet als medicus zijn geregistreerd, dezelfde kracht hebben als argumenten, aangevoerd door reguliere artsen. Concreet betekent dit dat het geen verschil maakt of de gemachtigde van appellant zelf de argumenten bedenkt, dan wel of zij zich daarbij laat adviseren door mevrouw Verhage van IP. Dit zou anders kunnen liggen indien de gemachtigde van appellant gegevens in geding brengt afkomstig van reguliere artsen. Daarvan is in dit geval echter geen sprake.

Met de stelling van de gemachtigde van appellant dat de onafhankelijke rechterlijke macht op voorhand een bepaalde waarde toekent aan de rapporten van de verzekeringsartsen en de bezwaarverzekeringsartsen kan de Raad instemmen. De daaraan gekoppelde gevolgtrekking dat belanghebbenden daarmee in feite in de onmogelijke omstandigheid komen te verkeren dat zij ooit aan een bewijslast kunnen voldoen, onderschrijft de Raad echter niet. In de eerste plaats kan ook door medische leken gewezen worden op inconsistenties in een rapportage van een (bezwaar)verzekeringsarts of op overwegingen van een (bezwaar)verzekeringsarts die niet concludent zijn. Daarnaast is het mogelijk om met behulp van een rapport van een regulier arts aan te tonen dat de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts niet juist is geweest.

Wat de rapportages van IP, zoals in dit geval de rapportage van 29 januari 2002 betreft, verwijst de Raad naar zijn inmiddels vaste jurisprudentie over de waarde van de uitkomsten van het door IP verrichte onderzoek naar de bij een belanghebbende bestaande blokkades.

Het door mevrouw Verhage geleverde commentaar op de gedingstukken kan echter wel relevante argumenten bevatten en in die zin kan gedaagde noch de bestuursrechter zich verschuilen achter het argument dat mevrouw Verhage de exponent van een niet reguliere geneeswijze is. De door de gemachtigde van appellant en de door mevrouw Verhage naar voren gebrachte argumenten waarom in dit geval de vaststelling van de belastbaarheid per 22 januari 2001 op niet juiste gronden zou zijn gebeurd, hebben de Raad echter niet kunnen overtuigen van de onjuistheid van die vaststelling.

De gemachtigde van appellant en haar adviseur lijken, gelet op de brief van mevrouw Verhage van 24 juli 2003, in feite een geheel eigen benadering voor te staan van de wijze waarop arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen moeten plaatsvinden als de herkomst van de klachten onduidelijk is of een diagnose niet kan worden gesteld. Naar het oordeel van de Raad verliest de gemachtigde van appellant daarbij uit het oog dat niet zij maar gedaagde de aangewezen instantie is om aan te geven, binnen de grenzen van de wet en rekening houdend met de jurisprudentie op dat punt, op welke wijze invulling moet worden gegeven aan het arbeidsongeschiktheidscriterium. De Raad is van oordeel, zoals overigens al vaker is overwogen, dat gedaagde met het vaststellen van de Tica-richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (Tica-mededeling M.96.122 van 19 september 1996, in het vervolg: de maoc-richtlijn) is gebleven binnen de grenzen van de wet en dat in dit geval bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 januari 2002 de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben gehandeld overeenkomstig de maoc-richtlijn.

Uit het rapport van de verzekeringsarts B.C. Admiraal van 18 november 2001 blijkt dat er voor de spierklachten van appellant nooit enige neurologische of andere verklaring is gevonden. De verzekeringsarts heeft desalniettemin bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon rekening gehouden met de lichamelijke constitutie van appellant, door aan te nemen dat hij op fysiologische gronden beperkt is te achten voor zeer zware lichamelijke arbeid. Tevens heeft hij aanleiding gevonden voor appellant op energetische gronden nog meer beperkingen aan ten nemen vanwege de mislukte poging tot werkhervatting, de aanhoudende klachten en het nog niet afgeronde specialistisch onderzoek. Als al gezegd zou moeten dat de verzekeringsarts bij het aannemen van deze beperkingen heeft gehandeld in strijd met de maoc-richtlijn, dan kan de conclusie slechts zijn dat appellant daarvan geen nadeel heeft ondervonden. Uit geen van de namens appellant in geding gebrachte gegevens kan namelijk worden opgemaakt dat appellant objectief meer beperkt is dan gedaagde in navolging van zijn adviseurs heeft aangenomen.

Met name kan die objectivering niet worden gevonden in de stelling van de gemachtigde van appellant dat in dit geval sprake is van een klachtenpatroon van fibromyalgie-achtige klachten, RSI-achtige klachten en whiplash-achtige klachten, alleen al niet omdat deze te onderscheiden klachtenpatronen een verschillende oorzaak en achtergrond hebben. Uiteraard hebben deze klachtenpatronen wel gemeen met de spierklachten van appellant dat ze moeilijk te objectiveren zijn, maar ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd meegedeeld dat zij niet beoogd heeft een beroep te doen op een dergelijke samenhang.

De Raad stelt vast dat niet kan worden gesteld dat gedaagde de medische situatie van appellant op respectievelijk

22 januari 2002, 2 juli 2002 en 19 augustus 2003 onjuist heeft ingeschat. Dit betekent dat de Raad uitgaat van de belastbaarheid van gedaagde per 22 januari 2002, zoals die is vastgesteld door de verzekeringsarts Admiraal en in bezwaar is bekrachtigd door de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep, zoals blijkt uit diens rapport van 12 juni 2002, en dat deze belastbaarheid evenzeer gold op 2 juli 2002 en

19 augustus 2003.

Met inachtneming van die belastbaarheid heeft gedaagde in hoger beroep uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegd de functies afwerker kunststofproducten (fb-code 9017 – ook wel genoemd: operator tip-groep), samensteller metaalproducten (fb-code 8463 – ook wel genoemd: assemblage medewerker) en printplatenmonteur (fb-code 8538 – ook wel genoemd: monteur/assembleerder). De belasting in deze functies gaan de belastbaarheid van appellant niet te boven, nu in deze functies op geen enkel aspect sprake is van een zogeheten asterisk.

Aan de grief van appellant dat gelet op het gebruik van het medicijn Diazepam de functie chauffeur/besteller niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd gaat de Raad voorbij, nu aan de uiteindelijke schatting deze functie niet ten grondslag is gelegd. De gemachtigde van appellant heeft voorts het standpunt ingenomen dat de geselecteerde functies niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd vanwege de gebrekkige beheersing van het Nederlands door appellant. De Raad kan de gemachtigde hierin niet volgen. In de lijn van hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 12 februari 1991, RSV 1991/198, als zijn oordeel heeft uitgesproken, overweegt de Raad dat factoren als de beheersing van de Nederlandse taal weliswaar de kansen van appellant op de arbeidsmarkt nadelig kunnen beïnvloeden, maar dat die omstandigheid ingevolge het zesde lid van artikel 18 van de WAO buiten beschouwing gelaten dient te worden bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid. De door de gemachtigde van appellant naar voren gebrachte grief dat gedaagde niet tot een schatting mocht overgaan omdat in het kader van de reïntegratie onvoldoende begeleiding heeft plaatsgevonden door Alexander Calder arbeidsintegratie bv slaagt evenmin. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen geven de WAO en de daarop gebaseerde (in tijd elkaar opvolgende) Schattingsbesluiten geen ruimte voor de opvatting dat met de schatting kan worden gewacht totdat reïntegratie voldoende duidelijkheid heeft gebracht (zie RSV 2002/162).

Het loon in de mediane functie, afgezet tegen het maatmaninkomen laat een verlies aan verdiencapaciteit zien van 28,25%, zodat gedaagde bij bestreden besluit 3 terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 januari 2002 heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.

Het beroep tegen bestreden besluit 3 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

Uit voorgaande overwegingen vloeit voort dat de Raad tot de conclusie komt dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant met ingang van respectievelijk 2 juli 2002 en 19 augustus 2003 niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW, zijnde in dit geval één van de aan de schatting per 22 januari 2002 ten grondslag gelegde functies. De aangevallen uitspraken in de gedingen met de registratienummers 03/2367 ZW en 04/4985 ZW komen voor bevestiging in aanmerking.

Nu bestreden besluit 1 door gedaagde is ingetrokken en namens appellant een verzoek is gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Awb heeft appellant belang behouden bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak in geding 03/2368 WAO en bij vernietiging van bestreden besluit 1, zodat de Raad daartoe zal overgaan.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in

JB 1995/314.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.

Met betrekking tot de proceskostenveroordeling overweegt de Raad voorts dat de gemachtigde tevens heeft verzocht om vergoeding van de kosten van de ingebrachte rapporten van mevrouw Verhage van 29 januari 2002, 27 mei 2002, 17 juni 2002, 8 april 2003, 24 juli 2003 en 17 mei 2004 en om vergoeding van de kosten van het opvragen van inlichtingen bij de behandelend sector. De Raad wijst deze verzoeken af onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 april 2005, gepubliceerd op Rechtspraak.nl onder LJN nummer LJN AT4323.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak van 7 mei 2003 met reg.nr. WAO 02/1649;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 13 juni 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;

Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 18 maart 2005 ongegrond;

Bevestigt de overige aangevallen uitspraken.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.

(get). Ch. van Voorst.

(get.) J.E.M.J. Hetharie.