Centrale Raad van Beroep, 13-07-2005, AU0521, 03/5017 WW + 03/5016 WW + 03/5019 WW e.a.
Centrale Raad van Beroep, 13-07-2005, AU0521, 03/5017 WW + 03/5016 WW + 03/5019 WW e.a.
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 juli 2005
- Datum publicatie
- 4 augustus 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AU0521
- Zaaknummer
- 03/5017 WW + 03/5016 WW + 03/5019 WW e.a.
Inhoudsindicatie
Overname van de door de werkgever niet nagekomen betalingsverplichtingen.
Uitspraak
03/5017 WW + 03/5016 WW + 03/5019 WW
03/5020 WW + 03/5022 WW + 03/5023 WW
03/5025 WW + 03/5037 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde 1], wonende te [woonplaats], gedaagde 1,
[gedaagde 2], wonende te [woonplaats], gedaagde 2,
[gedaagde 3], wonende te [woonplaats], gedaagde 3,
[gedaagde 4], wonende te [woonplaats], gedaagde 4,
[gedaagde 5], wonende te [woonplaats], gedaagde 5,
[gedaagde 6], wonende te [woonplaats], gedaagde 6,
[gedaagde 7], wonende te [woonplaats], gedaagde 7,
[gedaagde 8], wonende te [woonplaats], gedaagde 8.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen door de rechtbank Amsterdam op 28 augustus 2003 gegeven uitspraken tussen appellant enerzijds en elk van de genoemde gedaagden anderzijds ([gedaagde 1] 03/5017, [gedaagde 2] 03/5016, [gedaagde 3] 03/5019, [gedaagde 4] 03/5020, [gedaagde 5] 03/5022, [ged[gedaagde 6] 03/5023, [gedaagde 7] 03/5025, [gedaagde 8] 03/5037), naar welke uitspraken hier wordt verwezen. De gronden van het hoger beroep zijn bij aanvullende beroepschriften, die in alle gedingen gelijkluidend zijn, aangevoerd.
Namens gedaagden heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, in elk van de gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd en behandeld ter zitting van 20 april 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv, terwijl van de kant van gedaagden -zoals tevoren bericht- niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagden zijn werkzaam geweest bij aannemingsbedrijf [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever) in verschillende functies in de bouw. Vanaf 1998 zijn gedaagden geconfronteerd met achterstanden in de bijboeking van de vakantierechtwaarden en de risico- en pensioenpremies. In juli 1999 heeft de werkgever, ter vermijding van een faillissement, achter de aanvraag waarvan gedaagde 1 zich had gesteld, een contante betaling gedaan aan gedaagden tot het bedrag van de aan elk van gedaagden toekomende vakantierechtwaarden over het vakantiejaar 1998-1999. In 1999 heeft de werkgever vrijwel geen bijboekingen laten verrichten, zodat de achterstanden in de bijboeking van risico- en pensioenpremies verder zijn opgelopen en opnieuw achterstanden zijn ontstaan in de bijboeking van vakantierechtwaarden over het vakantiejaar 1999-2000. In verband met deze achterstanden heeft FNV-Ledenservice de werkgever bij brieven van 25 januari 2000 en 14 juni 2000 gesommeerd om aan zijn verplichtingen te voldoen. Omdat de werkgever aan die sommaties geen gevolg heeft gegeven, heeft de Bouw- en Houtbond FNV de werkgever op 21 juli 2000 gedagvaard, hetgeen heeft geleid tot een vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 15 augustus 2000, waarbij de werkgever is veroor-deeld tot het voldoen van de risico- en pensioenpremies en de vakantierechtwaarden over de periode vanaf 26 februari 1999 tot aan de datum van het vonnis. In juli 2000 heeft de werkgever contante betalingen gedaan aan gedaagden tot het bedrag van de aan elk van gedaagden toekomende vakantierechtwaarden over het vakantiejaar 1999-2000. Dit vakantiejaar liep van
24 april 1999 tot en met 23 april 2000.
Op verzoek van de werkgever is hem op 2 oktober 2000 voorlopig surséance van betaling verleend. Vervolgens is op
29 november 2000 het faillissement van de werkgever uitgesproken, waarna gedaagden door de curator ontslag is aangezegd.
Gedaagden hebben bij appellant op grond van artikel 61 en volgende van de WW een aanvraag ingediend tot overname van de door de werkgever niet nagekomen betalings-verplichtingen. Appellant heeft, met inachtneming van de ten aanzien van ieder van de gedaagden geldende periode van opzegging als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder b, van de WW, ten aanzien van ieder van de gedaagden de periode, bedoeld in artikel 64, aanhef en onder c, van de WW, vastgesteld waarover de gedaagden recht hebben op over-name van de in deze gedingen aan de orde zijnde betalingen. Bij primaire besluiten heeft appellant gedeeltelijk aan de verzoeken van gedaagden tot overname voldaan, in die zin dat ten aanzien van ieder van de gedaagden de door de werkgever verschuldigde betalingen ter zake van vakantierechtwaarden en risico- en pensioenpremies worden overgenomen met ingang van 2 oktober 2000, de dag met ingang waarvan de werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht is komen te verkeren, zodat betalingen na die datum niet meer verwacht mochten worden. Wat de achterstanden in de bijboeking van risico- en pensioenpremies en vakantierechtwaarden betreft van vóór
2 oktober 2000 heeft appellant overname geweigerd voor zover die achterstanden betrekking hebben op perioden die niet vallen binnen de op grond van artikel 64, aanhef en onder c, van de WW vastgestelde periode. Wat de achterstanden betreft die wel vallen binnen de op grond van artikel 64, aanhef en onder c, van de WW vastgestelde periode, heeft appellant ten aanzien van gedaagden 2 tot en met 8, met toepassing van artikel 24, zesde lid, van de WW in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelen-besluit Tica, overname blijvend geheel geweigerd wegens het plegen van een benadelingshandeling als aangegeven in de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica, onderdeel c, vijfde categorie, ten vierde. Ten aanzien van gedaagde 1 heeft appellant, met toepassing van artikel 24, zesde lid, van de WW in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, ten derde, van het Maatregelenbesluit Tica, besloten tot overname van laatstbedoelde achterstanden over te gaan met dien verstande dat, wegens het plegen van een benadelingshandeling als aangegeven in de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica, onderdeel c, vijfde categorie, ten vijfde, de aan gedaagde 1 verstrekte uitkering vanaf 15 maart 2000 gedurende 26 weken met 30% is gekort.
Bij ten aanzien van ieder van gedaagden afzonderlijk genomen besluiten op bezwaar van 5 februari 2002 (de bestreden besluiten) heeft appellant zijn in de primaire besluiten neergelegde standpunten gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, alsmede appellant veroordeeld tot vergoeding aan gedaagden van het griffierecht en de proceskosten. Daartoe is overwogen dat appellant zijn stelling dat gedaagden een benadelingshandeling hebben gepleegd door niet adequaat actie te ondernemen om de werkgever tot betaling van de pensioen- en risicopremies en bijboekingen van vakantierechtwaarden te dwingen, onvoldoende heeft onderbouwd. Ten aanzien van gedaagde 1 heeft de rechtbank in het bijzonder overwogen dat geenszins duidelijk is of een actie in de periode zes weken na de sommatie d.d. 25 januari 2000 ertoe zou hebben geleid dat de werkgever wel aan zijn verplichtingen zou hebben vol-daan nu reeds in juli 2000 het faillissement was aangevraagd, hetgeen erop duidt dat deze toen al enige tijd niet aan zijn verplichtingen kon voldoen. De vraag of en zo ja, in hoeverre, appellant door het tijdsverloop dat aan de dagvaarding van de werkgever voor de kantonrechter vooraf ging is benadeeld, is door appellant niet beantwoord. Ten aan-zien van het beroep van gedaagden 2 tot en met 8 is de rechtbank van oordeel dat de Bouw- en Houtbond FNV ten behoeve van alle werknemers van de werkgever de kanton-rechter heeft verzocht te bepalen dat de werkgever aan zijn verplichtingen terzake diende te voldoen, welk verzoek bij vonnis van 15 augustus 2000 is toegewezen. De rechtbank vermag niet in te zien welke actie gedaagden 2 tot en met 8 hiernaast nog tegen hun werkgever hadden kunnen ondernemen om de nakoming van zijn verplichtingen af te dwingen. Voorts acht de rechtbank de sanctie niet evenredig omdat het fonds dat appellant beheert op grond van artikel 29a, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAO voor het Bouwbedrijf een zelfstandig invorderingsrecht had ten aanzien van de pensioen- en risicopremies en dat niet is gebleken dat daarvan gebruik is gemaakt waardoor schade ten gevolge van een eventuele benadelingshandeling had kunnen worden beperkt.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat, gelet op de voortdurende nalatigheid van de werkgever om tijdig de vakantierechtwaarden en de pensioen- en risicopremies te doen bijboeken, van gedaagden had mogen worden verwacht dat zij eerder en adequater actie hadden ondernomen, mede omdat vóór 2 oktober 2000 nog geen sprake was van betalingsonmacht nu de werkgever pas op die datum verkeerde in een toestand van opgehouden hebben te betalen. Naar het oordeel van appellant hebben alle gedaagden een benadelings- handeling gepleegd, het-geen, gelet op artikel 27, derde lid, van de WW, meebrengt dat ten aanzien van ieder van de gedaagden moet worden beslist als bij de bestreden besluiten is gedaan. Voorts kan appellant zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij op grond van artikel 29a van de toepasselijke CAO een zelfstandig invorderingsrecht zou hebben wat betreft de risico- en pensioenpremies en dat door daar geen gebruik van te maken het opleggen van een sanctie niet evenredig zou zijn.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten.
Gelet op de voorhanden zijnde gegevens met betrekking tot de feitelijke gang van zaken is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat gedaagden niet voldoende tijdig en adequaat jegens hun werkgever actie hebben ondernomen om deze tot nakoming van zijn betalingsverplichtingen jegens ieder van hen te doen overgaan, zodat appellant op goede gronden heeft beslist dat gedaagden een benadelingshandeling hebben gepleegd als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW. Hij overweegt daartoe het volgende.
De vraag of niet alleen adequaat maar ook voldoende tijdig actie is ondernomen, kan niet los worden gezien van het gegeven dat gedaagden reeds gedurende geruime tijd waren geconfronteerd met achterstanden in de bijboekingen. De Raad stelt vast dat gedaagden reeds in maart 1999 op de hoogte waren van betalingsachterstanden van de werkgever met betrekking tot de pensioen- en risicopremies en de vakantierechtwaarden en dat daar-na, met uitzondering van de contante betalingen van vakantierechtwaarden, bijboekingen vrijwel niet hebben plaatsgevonden.
Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt voorts dat gedaagde 1 zich met betrekking tot het oplopen van de achterstanden in de bijboekingen zowel in 1999 als in 2000 met regelmaat heeft gewend tot de FNV-Ledenservice, die naar aanleiding daarvan actie jegens de werkgever heeft ondernomen. De in het voorjaar van 1999 ingediende aanvraag van het faillissement van de werkgever, achter welke aanvraag gedaagde 1 zich mede heeft gesteld, heeft tot gevolg gehad dat de werkgever in juli 1999 de vakantierecht-waarden over het vakantiejaar 1998-1999 contant heeft uitbetaald. Naar aanleiding van de meldingen van gedaagde 1 heeft de FNV-Ledenservice de werkgever bij brieven van 25 januari 2000 en 14 juni 2000 wederom gesommeerd over te gaan tot het alsnog voldoen van de achterstanden in de bijboekingen. Op 20 juli 2000 is de Bouw- en Houtbond FNV vervolgens overgegaan tot dagvaarding van de werkgever. Met appellant is de Raad van oordeel dat deze acties, die, naar uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt, zijn ondernomen naar aanleiding van de meldingen van gedaagde 1, in beginsel wel als adequaat dienen te worden beschouwd, maar is hij met appellant tevens van oordeel dat deze acties, gelet op de aard en omvang van de achterstanden, niet als voldoende tijdig kunnen worden aangemerkt. Hij overweegt daartoe dat van gedaagde 1 kon worden verlangd te bewerkstelligen dat op een eerder moment dan 20 juli 2000 tot dagvaarding wordt overgegaan. Gelet op het voorgaande is de Raad evenwel met appellant van oordeel dat het optreden van gedaagde 1 in dezen niet zodanig is dat een blijvend gehele weigering van uitkering op haar plaats zou zijn en hij acht de bij het ten aanzien van gedaagde 1 genomen bestreden besluit opgelegde maatregel, inhoudende de korting met ingang van 15 maart 2000 gedurende 26 weken van 30%, passend.
Ten aanzien van gedaagden 2 tot en met 8 blijkt uit de voorhanden zijnde gegevens dat zij met betrekking tot de in de loop der tijd toegenomen achterstanden in de bijboekingen van risico- en pensioenpremies en vakantierechtwaarden de werkgever mondeling dan wel schriftelijk hebben gewezen op de niet-nakoming van zijn betalingsverplichtingen, maar blijkt tevens dat die acties noch als tijdig, noch als adequaat zijn te beschouwen. Voor zover gedaagden 2 tot en met 8 zich al tot een vakbond hebben gewend met het verzoek de werkgever te bewegen tot het alsnog voldoen van de achterstanden, moet worden geoordeeld dat dat niet tijdig is gebeurd, nu dat pas heeft plaatsgevonden rond het moment waarop aan de werkgever voorlopig surséance van betaling was verleend. Met appellant ziet ook de Raad in de gegevens genoegzaam steun voor het oordeel dat gedaagden 2 tot en met 8 noch voldoende tijdig, noch adequaat actie jegens de werkgever hebben ondernomen, zodat met appellant moet worden geoordeeld dat zij een benadelingshandeling als bedoeld in
artikel 24, zesde lid, van de WW hebben gepleegd. Nu deze gedaagden zich niet bij de FNV Ledenservice hebben gemeld vóór het moment waarop de Bouw- en Houtbond FNV de werkgever heeft gedagvaard, kan die actie niet aan hen worden toegerekend.
In de omstandigheden als door gedaagden aangevoerd, ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat de ten aanzien van ieder van de gedaagden 2 tot en met 8 opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering had moeten worden gematigd. Mitsdien berusten de bestreden besluiten op een juiste grondslag en kunnen de aangevallen uitspraken niet in stand blijven.
Ten aanzien van de grief met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over het zelfstandig invorderingsrecht van appellant ter zake van de verschuldigde risico- en pensioenpremies op grond van artikel 29a van de toepasselijke CAO onderschrijft de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 november 2004, LJN AR6421, het standpunt van appellant. Dat betekent dat gedaagde niet bevoegd was om deze premies zelfstandig op de werkgever te verhalen. Mitsdien kunnen ook op deze grond de aangevallen uitspraken niet in stand blijven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.