Home

Centrale Raad van Beroep, 11-10-2005, AU4358, 03/2876 WAO

Centrale Raad van Beroep, 11-10-2005, AU4358, 03/2876 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 oktober 2005
Datum publicatie
14 oktober 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU4358
Zaaknummer
03/2876 WAO

Inhoudsindicatie

Heeft gedaagde terecht gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de reeds bij aanvang van de verzekering bestaande arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten en is de WAO-uitkering terecht ingetrokken?

Uitspraak

03/2876 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. B.L. ’t Hart, werkzaam bij FNV Ledenservice te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 mei 2003, reg.nr. AWB 02/3201 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.

De gronden van het hoger beroep zijn nadien in het aanvullende hoger beroepschrift -met bijlagen- door de opvolgend gemachtigde van appellant, mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, uiteengezet.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 11 augustus 2005 -met bijlagen- zijn van de zijde van appellant nadere stukken verstrekt.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 augustus 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Koelewijn, voornoemd, en waar namens gedaagde -daartoe ambtshalve opgeroepen- is verschenen mr. J. van Riet, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellant, laatstelijk werkzaam geweest vanaf 1 april 1999 als snoepinpakker via de Stichting Werkbij voor 36 uur per week, heeft zich per 30 augustus 1999 ziek gemeld als gevolg van vermoeidheidsklachten en duizeligheid. Voorafgaande aan 1 april 1999 ontving appellant een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet.

Bij besluit van 21 augustus 2000 heeft gedaagde aan appellant, na afloop van de wacht-tijd van 52 weken, met ingang van 27 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellants bezwaar tegen dit besluit is door gedaagde bij besluit op bezwaar van 8 mei 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 5 augustus 2002 gegrond verklaard en het besluit vernietigd onder overweging dat het arbeidskundig onderdeel van de schatting geen stand kan houden omdat gedaagde de relevante markeringen in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies onvoldoende heeft gemotiveerd.

Het door gedaagde tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Raad bij uitspraak van 10 december 2002 niet-ontvankelijk verkaard.

Tijdens de bezwaarprocedure gericht tegen het besluit van 21 augustus 2000 heeft gedaagdes bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat appellant zich voorafgaande aan zijn definitieve uitval veelvuldig en langdurig geheel of gedeeltelijk heeft ziek gemeld terwijl hij minder dan zes maanden heeft gewerkt waardoor aanleiding bestaat om te toetsen aan de door hem zo genoemde bijzondere wetsartikelen.

Na vorenbedoeld onderzoek door gedaagdes verzekeringsarts en gedaagdes arbeidsdeskundige heeft gedaagde bij besluit van 13 maart 2002 appellants aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO per 27 augustus 2000 geweigerd op de grond dat appellant bij aanvang van de verzekering op 1 april 1999 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, dan wel -subsidiair- dat geen sprake is van een toename van ten minste 15% van appellants arbeidsongeschiktheid ten opzichte van zijn mate van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering per 1 april 1999. Gedaagde maakte aldus gebruik van zijn bevoegdheid om de reeds bij aanvang van de verzekering bestaande arbeidsongeschikt-heid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten.

Voorts heeft gedaagde in genoemd besluit de -met ingang van 27 augustus 2000- aan appellant verstrekte WAO-uitkering naar een mate van 35 tot 45%, rekening houdende met een uitlooptermijn van 2 maanden, met ingang van 8 mei 2002 ingetrokken.

Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 augustus 2002, hierna het bestreden besluit, ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zijn standpunt aldus gewijzigd dat aan appellant een uitkering ingevolge de WAO primair wordt geweigerd op de grond dat de huidige mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gelijk is aan zijn mate van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering op 1 april 1999.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit in de in rubriek I vermelde uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat er, anders dan gemachtigde van appellant stelt, geen sprake is van schending van het verbod op reformatio in peius omdat gedaagde de WAO-uitkering van appellant niet met terug-werkende kracht heeft ingetrokken en gedaagde voorts de bevoegdheid heeft om in overeenstemming met de wettelijke maatstaven uitkeringen die te hoog zijn vastgesteld, op redelijke termijn naar behoren te corrigeren en gemaakte fouten, ook ten nadele van een betrokkene, voor de toekomst te herstellen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de arbeidskundige beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt echter geen stand houden, nu gedaagde hierbij gebruik heeft gemaakt van dezelfde functies als de functies die bij het besluit van

8 mei 2001 aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, terwijl de motivering ten aanzien van de overschrijdingen van appellants belastbaarheid bij een deel van die functies -zoals eerder door de rechtbank in haar uitspraak van 5 augustus 2002 is geoordeeld- nog steeds ontbreekt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en gedaagde opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten.

In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat, nu het onderzoek naar toepassing van de bijzondere wetsartikelen -onweersproken- is ingegeven tijdens een namens appellant gevoerde bezwaarprocedure ter verkrijging van een hogere WAO-uitkering, er wel sprake is van een schending van het verbod van reformatio in peius. Verder wordt aangevoerd dat, nu gedaagde appellant vanaf 1 april 1999 arbeidsongeschikt acht, de bepalingen inzake de Wet Amber van toepassing zijn, omdat hij binnen vijf jaar vooraf-gaande aan 1 april 1999 een WAO-uitkering heeft ontvangen die is ingetrokken in verband met een verlaging van zijn arbeidsongeschiktheid naar minder dan 15% en er voorts sprake is van arbeidsongeschiktheid voortvloeiende uit dezelfde ziekteoorzaak.

Gedaagde heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Ter terechtzitting heeft gemachtigde van gedaagde een -mondelinge- toelichting gegeven met betrekking tot appellants aanspraken op een WAO-uitkering uit hoofde van de Wet Amber, in die zin dat gedaagde van mening is dat appellant deze aanspraak ontbeert, nu geen sprake is van arbeidsongeschiktheid voortvloeiende uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellant tot 8 juni 1994 een WAO-uitkering heeft ontvangen.

De Raad overweegt als volgt.

Met betrekking tot de schending van het verbod op reformatio in peius is de Raad -anders dan de rechtbank- van oordeel dat in het bestreden besluit -mede gelet op de formulering- sprake is van een verboden reformatio in peius voor zover de beslissing ziet op appellants aanspraak op een WAO-uitkering per 27 augustus 2000. De Raad merkt hierbij op dat het feit dat effectuering hiervan eerst, rekening houdende met een uitlooptermijn van

2 maanden, naar de toekomst is verschoven, dit oordeel niet anders maakt.

Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de WAO per

27 augustus 2000 wordt geweigerd, wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan worden gelaten.

Met betrekking tot de naar voren gebrachte grief inzake appellants aanspraak op een WAO-uitkering ingevolge de Wet Amber is de Raad, gelet op de in het dossier aanwezige stukken alsmede hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht door gemachtigde van gedaagde, en in het licht van ’s Raads jurisprudentie waarbij wordt verwezen naar bijvoorbeeld ’s Raads uitspraak van 1 juni 2005, LJN AT7178, niet overtuigd geraakt dat geen sprake is van een zogenoemde Ambersituatie. Nu aldus appellant mogelijk uit hoofde van een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid aanspraak kan doen gelden op een WAO uitkering in plaats van uit hoofde van zijn uitval uit zijn laatste dienstbetrekking, had het, in onderhavig geval, op de weg van gedaagde gelegen om hiernaar onderzoek te doen. Nu gedaagde dit heeft nagelaten is sprake van een onzorgvuldige voorbereiding en een onvoldoende motivering van het bestreden besluit op grond waarvan het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb eveneens voor vernietiging in aanmerking komt.

Ten aanzien van de medische en arbeidskundige beoordeling van het bestreden besluit is de Raad voorts van oordeel dat het bestreden besluit ook op grond hiervan niet in rechte stand kan houden. De Raad overweegt hierbij dat uit de in het dossier aanwezige verzekeringsgeneeskundige rapportages -mede in het licht van het tijdsverloop- onvoldoende blijkt of, en zo ja in hoeverre, het vastgestelde belastbaarheidspatroon zoals opgesteld door verzekeringsarts Van Riessen op 7 juni 2000 en 1 augustus 2000 en door verzekeringsarts Van Oostrum -en in bezwaar door bezwaarverzekeringsarts

M. Keus- mede van toepassing geacht op appellants situatie op 1 april 1999 en

27 augustus 2000 op gelijke wijze op appellant van toepassing is per 8 mei 2002, zijnde de intrekkingsdatum van de WAO-uitkering.

Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat, zoals ter terechtzitting is bevestigd door gemachtigde van appellant, een afdoende motivering ten aanzien van de relevante markeringen, welke in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voorkomen, -nog steeds- ontbreekt.

Het voorgaande leidt er toe dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak van de rechtbank -waarbij het bestreden besluit alleen om reden van een gebrek ten aanzien van de motivering van de markeringen in een deel van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is vernietigd- evenwel vernietigen, behoudens voor zover daarin is beslist over het griffierecht en de proceskosten, omdat, gelet op ’s Raads oordeel in de onderhavige zaak, niet kan worden volstaan met een bevestiging van de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden.

Gedaagde zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen, waarbij gedaagde tevens een beslissing zal moeten nemen over de toepasselijkheid van de Wet Amber.

Voorts zal gedaagde, gelet op het gegeven dat gemachtigde van appellant op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht heeft gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellant, bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.

Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad ten slotte het volgende.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Mitsdien moet als volgt worden beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over de vergoedingen van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist;

Vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) P.M. Okyay-Bloem.

MH