Centrale Raad van Beroep, 06-01-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:39 AU9325, 03/3736 WAO en 03/3737 WAO
Centrale Raad van Beroep, 06-01-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:39 AU9325, 03/3736 WAO en 03/3737 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 januari 2006
- Datum publicatie
- 10 januari 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AU9325
- Zaaknummer
- 03/3736 WAO en 03/3737 WAO
Inhoudsindicatie
Niet tijdig beslissen. Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid bij einde wachttijd.
Uitspraak
03/3736 WAO en 03/3737 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant tevens gedaagde, hierna genoemd appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde tevens appellante, hierna genoemd gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 20 augustus 2001 waarbij hij heeft geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen onder overweging dat gedaagde per 7 februari 1999, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, minder dan 15% arbeidsongeschikt was (in het primaire besluit wordt per abuis gesproken over intrekking per 7 februari 1999 van de door gedaagde ontvangen WAO-uitkering).
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 16 juni 2003, nummer AWB 02/2776 WAO, het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 20 augustus 2001 herroepen, bepaald dat gedaagde met ingang van 7 februari 1999 een uitkering krachtens de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% is toegekend en bepaald dat die uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt.
Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de door gedaagde gemaakte proceskosten en bepaald dat appellant het griffierecht aan gedaagde vergoedt.
Appellant heeft tegen die uitspraak op de gronden vermeld in het aanvullend beroepschrift van 20 augustus 2003 hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft tegen die uitspraak op de gronden vermeld in het aanvullend beroepschrift van 5 september 2003 hoger beroep ingesteld.
Gedaagde en appellant hebben een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 4 december 2003 een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2005, waar namens appellant is verschenen A.M. Snijders, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te
’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Tussen partijen is niet in geschil dat de vaststelling van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid per 7 februari 1999, in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, eerst bij besluit van 20 augustus 2001 heeft plaatsgevonden en dat appellant daarmee de termijn waarbinnen een besluit als in geding moet worden genomen in ruime mate heeft overschreden.
Voorts staat tussen partijen vast dat met ingang van 7 februari 1999 door appellant aan gedaagde maandelijks betalingen zijn verricht in de omvang als ware gedaagde volledig arbeidsongeschikt.
Gedaagde heeft in haar bezwaarschrift tegen het besluit van 20 augustus 2001, naast een aantal gronden met betrekking tot de medische en arbeidskundige kant van het geschil, gesteld dat het op 20 augustus 2001 met terugwerkende kracht vaststellen van haar rechten per 7 februari 1999 in strijd is met de zorgvuldigheid die appellant jegens haar dient te betrachten.
Bij het bestreden besluit heeft appellant de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard en het besluit van 20 augustus 2001 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit door gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 20 augustus 2001 herroepen, bepaald dat gedaagde met ingang van 7 februari 1999 een uitkering krachtens de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% is toegekend en bepaald dat die uitspraak in plaats van het vernietigde besluit treedt.
Hiertoe is de rechtbank overgegaan op grond van de overweging dat uit het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ, WAJONG 1999, van 10 augustus 2000,
Stcrt. 2000, 158, voortvloeit dat in het geval bij het verstrijken van de wachttijd van
52 weken nog geen duidelijkheid bestaat over de mate van arbeidsongeschiktheid en om die reden een voorschot wordt verstrekt aan de betrokkene duidelijk dient te worden gemaakt dat de betalingen het karakter dragen van een voorschot dat zal worden verrekend of teruggevorderd indien de uiteindelijke beslissing omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid daartoe aanleiding geeft.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben betalingen gedaan door appellant aan gedaagde in het geval dat appellant niet uitdrukkelijk heeft aangegeven dat sprake was van een voorschot, het karakter van uitkering. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat het rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg staat dat appellant alsnog met ingang van de dag na einde wachttijd een besluit neemt waarbij gedaagde een uitkering wordt toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80-100%.
Het rechtszekerheidsbeginsel staat er naar het oordeel van de rechtbank eveneens aan in de weg dat appellant met ingang van die datum tot intrekking of herziening van de aan gedaagde betaalbaar gestelde uitkering overgaat.
Appellant heeft in hoger beroep de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank gevorderd.
Naar de opvatting van appellant kan de overschrijding van de termijn waarbinnen een besluit omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde had moeten worden genomen er niet toe leiden dat niet langer de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid in aansluiting op het einde van de wachttijd – per 7 februari 1999 – moet worden vastgesteld. Naar de mening van appellant speelt het antwoord op de vraag of de aan gedaagde gedane betalingen door gedaagde moeten worden terugbetaald in dit kader geen rol. Appellant heeft erop gewezen dat de terugbetaling van verstrekte voorschotten sedert 1 augustus 1996 is geregeld in de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid en in dat kader dient te worden bezien.
Appellant heeft overigens opgemerkt dat in de bijzondere omstandigheden van dit geval geen terugvordering van de betaalde voorschotten zal plaatsvinden.
Gedaagde heeft zich in hoger beroep kort samengevat geschaard achter het door de rechtbank gegeven oordeel. Gedaagde is echter voorts van opvatting dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een oordeel te geven over de door haar aangevoerde gronden van medische en arbeidskundige aard.
De Raad overweegt als volgt.
Uit het bepaalde in de artikelen 18 en 19 van de WAO, zoals deze artikelen luidden ten tijde in geding, vloeit voort dat appellant gehouden is per de datum dat gedaagde 52 weken arbeidsongeschikt is geweest de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde – en indien het percentage daartoe aanleiding geeft de daarbij behorende uitkering – vast te stellen.
Bij besluit van 20 augustus 2001, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft appellant die vaststelling, zij het met een aanzienlijke overschrijding van de termijn waarbinnen dit had moeten gebeuren, gedaan.
Het standpunt van gedaagde, zoals gevolgd door de rechtbank, komt er op neer dat door het (langdurig) doen van betalingen door appellant aan gedaagde, zonder uitdrukkelijk te melden dat deze betalingen het karakter van een voorschot hebben, er een situatie is ontstaan waarin het appellant niet langer toegestaan is aan de uit de artikelen 18 en 19 van de WAO voortvloeiende verplichting tot vaststelling van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd te voldoen.
De Raad volgt gedaagde en de rechtbank hierin niet.
Zoals eerder is overwogen in de uitspraak van de Raad van 11 maart 2003, nummer 01/5132, LJN AF7879, kan gedaagde – zoals zij ook heeft gedaan –, indien appellant niet tijdig heeft beslist omtrent haar rechten, dit aan de orde stellen bij haar bezwaren tegen het uiteindelijk genomen reële besluit. Nu appellant de overschrijding van de beslistermijn erkent, had hij bij het bestreden besluit de tegen het reële besluit ingebrachte bezwaren ter zake van de termijnoverschrijding gegrond dienen te verklaren.
De enkele overschrijding van de termijn waarbinnen een besluit als in geding moet worden genomen, brengt echter niet met zich dat appellant niet langer gehouden zou zijn aan de uit de artikelen 18 en 19 van de WAO voortvloeiende verplichting tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per einde wachttijd te voldoen.
De wetgever heeft dit gevolg niet aan de overschrijding van de beslistermijn verbonden.
Ook overigens acht de Raad geen situatie aanwezig waarin strikte toepassing van een dwingende wetsbepaling in die mate in strijd zou komen met een in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
Uit de omstandigheid dat kort nadat de wachttijd was verstreken aan gedaagde maandelijks betalingen zijn gedaan als ware gedaagde volledig arbeidsongeschikt, kan evenmin worden afgeleid dat de verplichting om de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid vast te stellen is komen te vervallen. De betalingen waren niet gebaseerd op een besluit tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan gedaagde. Uit deze betalingen kan gedaagde niet hebben afgeleid dat er door appellant een besluit tot vaststelling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid naar de klasse van 80% of meer was genomen. Zo een besluit dient schriftelijk te worden vastgelegd en verzonden te worden aan gedaagde. Niet in geschil is dat zo een besluit door gedaagde bij de start van de betalingen niet was ontvangen.
Evenmin heeft gedaagde uit de omstandigheid dat haar betalingen zijn gedaan kunnen afleiden dat appellant tot het besluit was gekomen om in strijd met meerbedoelde wettelijke verplichting de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per einde wachttijd zonder een gedegen en afgerond onderzoek vast te stellen op 80% of meer.
Ook het tijdsverloop bezien op zichzelf kan er niet toe leiden dat appellant niet langer gehouden zou zijn de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per einde wachttijd juist vast te stellen.
Van het bestaan van een situatie waarin gedaagde er op heeft kunnen en mogen vertrouwen dat haar per einde wachttijd een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer was dan wel nog zou worden toegekend, is mitsdien geen sprake.
Op welk moment gedaagde op de hoogte is gebracht van het precieze karakter van de gedane betalingen is gelet op het vorenstaande niet van belang.
Het antwoord op deze vraag en op de vragen of appellant bij het verlenen van het voorschot anderszins in strijd met het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ, WAJONG 1999 heeft gehandeld, of onnodig lang een voorschot is verstrekt en of verrekening met een andere uitkering mogelijk is, en zo ja, wat de gevolgen daarvan dienen te zijn, is niet relevant in een procedure waarin de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd aan de orde is.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan niet worden staande gehouden dat appellant per einde wachttijd niet langer de verplichting zou hebben gehad de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Een dergelijke vaststelling is mitsdien ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Nu de rechtbank dit heeft miskend, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het geschil wordt teruggewezen naar de rechtbank ter beantwoording van de vraag of appellant per einde wachttijd terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde heeft vastgesteld op een percentage van minder dan 15 en om die reden een uitkering op grond van de WAO heeft geweigerd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank ’s-Gravenhage;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan gedaagde het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
BKH