Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2006, AX4595, 04-3642 WAO

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2006, AX4595, 04-3642 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 mei 2006
Datum publicatie
24 mei 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AX4595
Zaaknummer
04-3642 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 30

Inhoudsindicatie

Weigering WAO-uitkering. Stond voldoende vast dat betrokkene bij aanvang van haar werk al volledig arbeidsongeschikt was? Geen sprake van duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden. Criteria voor toepassing artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO.

Uitspraak

04/3642 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 mei 2004, 03/863 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 17 mei 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.S.J. van den Berg, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Appellante is daar - zoals was aangekondigd - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellante heeft van 1973 tot en met 1998 in diverse dienstverbanden gewerkt. Van 4 januari 1999 tot 4 juli 1999 heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen.

In 1999 is bij appellante de diagnose fenomeen van Raynaud gesteld. Het betreft een ernstige vorm die optreedt bij minimale koude-expositie en temperatuurswisselingen en die een intensieve behandeling behoeft. In verband met deze aandoening is appellante in 1999 aangemerkt als arbeidsgehandicapte in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. In dit verband is op 11 augustus 1999 een arbeidsmogelijkheden-profiel opgesteld. Vervolgens is een reïntegratietraject opgestart, dat werd uitgevoerd door bureau Kliq Reïntegratie, vestiging Nijmegen (hierna: Kliq).

Per 23 juli 2001 is appellante in dienst getreden bij W.A.O. Uitzendbureau B.V. en is zij gedetacheerd bij [naam werkgever] in de functie van administratief medewerkster voor drie dagdelen van vier uur per week. Op 25 september 2001 is door de arbeidsdeskundige N.M. Bos, verbonden aan Kliq, gerapporteerd over de geschiktheid van de door appellante aanvaarde functie. Bos heeft, onder verwijzing naar het arbeidsmogelijkhedenprofiel van 11 augustus 1999, geconcludeerd dat de werkzaamheden als passend kunnen worden aangemerkt.

Op 15 november 2001 is appellante, in opdracht van Kliq, onderzocht door arbeidsmedisch adviseur H.C.G. Backus, werkzaam bij Ausems Kerkvliet arbeidsmedisch adviseurs. In het door Backus op dezelfde datum uitgebrachte rapport is vermeld dat appellante heeft aangegeven dat zij twaalf uur per week werkt en meer uren zou kunnen en willen werken, bijvoorbeeld vijfmaal vier uur per week, maar dat zij wel problemen heeft met het woon-werkverkeer. Bij het kopje “Beschouwing” heeft Backus onder meer vermeld dat de klachten in ernst variëren en dat de klachten weliswaar behandelbaar zijn, maar dat de desbetreffende behandeling intensief is en dat appellante ook kort na de behandeling zeker niet klachtenvrij is. Hierbij is aangegeven dat in het “koude seizoen” reizen per fiets of openbaar vervoer problematisch is en veelal leidt tot een forse toename van de klachten. De conclusie van het rapport luidt dat appellante, gezien haar klachten en problemen, belastbaar is met arbeid met inachtneming van het bijgevoegde arbeidsmogelijkhedenprofiel van 15 november 2001 en dat een vervoersvoorziening ten minste in het koude seizoen geïndiceerd is.

Per 28 november 2001 heeft appellante zich ziek gemeld. Op de zogeheten Eigen verklaring heeft appellante bij de vraag naar de aard van de gezondheidsproblemen aangekruist dat sprake is van braken, diarree en andere maag- en darmklachten, van spier-, pees- en gewrichtsklachten, en van hart-/vaatklachten en hoge bloeddruk.

De verzekeringsarts C.P. van Deventer heeft appellante op 27 september 2002 onderzocht en op dezelfde datum een rapport uitgebracht. Van Deventer heeft als diagnose gesteld fenomeen van Raynaud en depressieve klachten. Van Deventer heeft voorts vermeld dat appellante heeft meegedeeld dat zij haar werk niet aankon, dat zij ’s middags moest rusten en dat zij zich, voordat zij definitief uitviel, al enkele malen had ziek gemeld. Volgens Van Deventer is het aannemelijk dat appellante bij aanvang van de verzekering geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid had en dat verwacht kon worden dat appellante niet duurzaam zou kunnen functioneren in haar werk. De conclusie van het rapport luidt dat de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van aanvang van de verzekering het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.

Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige H.P. Rademaekers op 11 november 2002 een rapport uitgebracht. In dit rapport is onder meer vermeld dat de verzekeringsarts Van Deventer heeft gesteld dat appellante bij aanvang van de verzekering geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid had. De conclusie van dit rapport luidt dat appellante bij aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was, zodat artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van toepassing is, en dat subsidiair kan worden gesteld dat uitval binnen zes maanden te verwachten was, in welk geval artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO van toepassing is.

Bij besluit van 11 november 2002 heeft het Uwv dienovereenkomstig geweigerd om aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen.

In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten appellante gehoord en informatie ingewonnen bij de behandelend internist dr. S. Jansen, die bij brief van 21 februari 2003 de gevraagde informatie heeft verstrekt. In het door Joosten op 28 februari 2003 uitgebrachte rapport is onder andere vermeld dat bij appellante in de loop der tijd een ernstig Raynauldbeeld is ontstaan en dat appellante haar werk maar zeer korte tijd heeft volgehouden. Hierbij heeft Joosten opgemerkt dat appellante in de zomer met haar werk is begonnen en dat het overduidelijk was dat haar mobiliteit met het dalen van de temperatuur in de herfst en de winter fors zou afnemen en wel dusdanig dat het bereiken van de werkplek niet meer mogelijk zou zijn. Naar aanleiding van het hiervoor vermelde rapport van de arbeidsmedisch adviseur Backus van

15 november 2001 heeft Joosten opgemerkt dat Backus, ondanks dat hij is uitgegaan van een toename van beperkingen, de ernst van de situatie duidelijk niet heeft onderkend. Joosten heeft geconcludeerd dat het oordeel van de primaire verzekeringsarts gehandhaafd kan blijven.

Bij besluit van 17 maart 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de WAO aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen.

In hoger beroep heeft appellante onder meer naar voren gebracht dat door het Uwv onvoldoende is gemotiveerd dat zij bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat zij is uitgevallen wegens spanningsklachten, veroorzaakt door de beëindiging door haar werkgever van de arbeidsovereenkomst.

Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat terecht en op goede gronden is geweigerd een WAO-uitkering toe te kennen en heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

De Raad overweegt als volgt.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid.

Anders dan de rechtbank is de Raad tot de conclusie gekomen dat, gezien bovenstaande toetsingsmaatstaf, het Uwv in het onderhavige geval niet de in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO neergelegde bevoegdheid toekwam. Hierbij wijst de Raad er in de eerste plaats op dat de primaire verzekeringsarts Van Deventer in zijn rapport van

27 september 2002 slechts heeft aangegeven dat het aannemelijk is dat appellante bij aanvang van de verzekering geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid had, terwijl de conclusie van het rapport alleen ziet op de situatie omschreven in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO. De bezwaarverzekeringsarts Joosten heeft zijn rapport toegespitst op het functioneren van appellante in haar werk als administratief medewerkster, waarbij is aangegeven dat uitval in de herfst of winter te verwachten was. Joosten heeft geconcludeerd dat het oordeel van de verzekeringsarts

Van Deventer kan worden onderschreven. De Raad is van oordeel dat op basis van deze verzekeringsgeneeskundige rapporten niet de conclusie kan worden getrokken dat er voldoende en ondubbelzinnige indicaties aanwezig zijn voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO. Dit oordeel brengt mee dat de door de arbeidsdeskundige Rademaekers getrokken conclusie dat appellante bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was, welke conclusie alleen is gebaseerd op het rapport van Van Deventer en niet

- mede - op arbeidskundig onderzoek, door de Raad niet wordt onderschreven.

Wat betreft de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit - artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO - overweegt de Raad het volgende.

Voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO - de Raad verwijst hierbij onder meer naar zijn uitspraak van 16 november 2004, LJN AR7404, gepubliceerd in RSV 2005/24 - moet sprake zijn van een feitelijk ingetreden arbeidsongeschiktheid, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van - die - arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar moest doen verwachten. De kennelijke verwachting ziet niet op het intreden van de arbeidsongeschiktheid, maar op de gezondheidstoestand van de betrokkene voor aanvang van de verzekering, waarbij alsdan dient te worden beoordeeld of die gezondheidssituatie de kennelijke verwachting, dat de betrokkene binnen een half jaar als gevolg van de feitelijk ingetreden arbeidsongeschiktheid uitvalt, rechtvaardigt.

De Raad is van oordeel dat ook aan de vereisten voor toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO niet is voldaan. Hierbij wijst de Raad er onder meer op dat in het rapport van de arbeidsmedisch adviseur Backus van

15 november 2001, dat is opgesteld kort voor de datum van uitval, weliswaar is vermeld dat appellante - ook kort na de infuusbehandelingen - klachten ondervindt, maar dat tevens is vermeld dat deze klachten met name een probleem vormen bij het woon-werkverkeer. Volgens Backus was een vervoersvoorziening in de vorm van een taxikostenvergoeding hiervoor een afdoende oplossing. Gelet op deze bevindingen bieden de rapporten van de verzekeringsarts Van Deventer en van de bezwaarverzekeringsarts Joosten naar het oordeel van de Raad een onvoldoende basis voor het aannemen van een kennelijke verwachting in de bovenbedoelde zin. Hierbij merkt de Raad op dat hij de enkele stelling in het rapport van Joosten dat Backus de ernst van de situatie duidelijk heeft onderschat, in dit verband onvoldoende acht.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.

De Raad heeft aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en hoger beroep, tot een bedrag groot

€ 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) J. Verrips.