Centrale Raad van Beroep, 27-06-2006, AY0961, 05-2655 NABW
Centrale Raad van Beroep, 27-06-2006, AY0961, 05-2655 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 juni 2006
- Datum publicatie
- 6 juli 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AY0961
- Zaaknummer
- 05-2655 NABW
Inhoudsindicatie
Getrapte besluitvorming. Terugvorderingsbesluit.
Uitspraak
05/2655 NAWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 april 2005, 03/1164 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College).
Datum uitspraak: 27 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Romita, werkzaam bij de gemeente Almelo.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 12 april 2001 is aan appellante met ingang van 13 maart 2001 recht op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Daarbij is het vermogen van appellante vastgesteld op f 7.000,--. In dat besluit is overwogen dat appellante duurzaam gescheiden leeft van haar partner en dat terugvordering van bijstand plaatsvindt indien appellante een aandeel heeft in een onverdeelde boedel en voorzover dat aandeel meer bedraagt dan het vrij te laten bescheiden vermogen.
Na de boedelscheiding is aan appellante een bedrag van € 28.554,73 toegevallen, welk bedrag op 18 juni 2002 op haar bankrekening is gestort.
Bij besluit van 19 juni 2003 heeft het College - voorzover in dit geding van belang - het recht van appellante op uitkering onder verwijzing naar artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw over de periode van 13 maart 2001 tot en met 18 juni 2002 herzien op de grond dat appellante met betrekking tot deze periode over middelen heeft beschikt. Met betrekking tot de hoogte van de hierdoor ontstane vordering heeft het College een apart besluit aangekondigd.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft het College het tegen het besluit van 19 juni 2003 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is, naar de Raad voorts uit dit besluit begrijpt, de herziening niet langer gehandhaafd, maar besloten over te gaan tot terugvordering op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, waarvoor volgens het College de grondslag kan worden gevonden in het hiervoor genoemde besluit van 12 april 2001. Met betrekking tot de hoogte van het terug te vorderen bedrag wordt wederom een apart besluit aangekondigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 november 2003 ongegrond verklaard en het College wegens het niet voldoen aan de oproep voor de zitting van de rechtbank veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij de Raad allereerst - ambtshalve oordelend - het volgende overweegt.
Uit het voorgaande blijkt dat het College bij het besluit op bezwaar van 4 november 2003 heeft besloten over te gaan tot terugvordering van de kosten van de aan appellante over de in geding zijnde periode verleende bijstand, zonder daarbij het bedrag te noemen dat van appellante wordt teruggevorderd. Gelet op artikel 86, eerste lid, van de Abw moet (onder meer) het terug te vorderen bedrag worden beschouwd als een essentieel onderdeel van een terugvorderingsbesluit. Overigens is ook in het primaire besluit van 19 juni 2003 tot herziening van het recht op bijstand van appellante niet te lezen welk bedrag aan bijstand appellante volgens het College ten onrechte heeft ontvangen. Het College heeft het besluit van 19 juni 2003 weliswaar gedeeltelijk herroepen, maar daarvoor niet een volledig nieuw besluit in de plaats gesteld. De aankondiging in het besluit op bezwaar dat een nader besluit zal volgen leidt er toe dat in getrapte vorm op het bezwaar wordt beslist. Gelet op een en ander acht de Raad het besluit van 4 november 2003 in strijd met de in artikel 7:11, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichtingen tot volledige heroverweging van het bezwaar en tot het voorzover nodig nemen van een nieuw besluit.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 4 november 2003 wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb vernietigen.
De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Met het oog daarop overweegt de Raad het volgende.
Uit het besluit van 4 november 2003 blijkt dat het College heeft aangenomen dat toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, ten aanzien van appellante mogelijk is vanaf 13 maart 2001, de datum van aanvang van de bijstandsverlening aan appellante. De Raad wijst er op dat als peildatum in dit geval heeft te gelden de datum van inschrijving van het ten aanzien van appellante en [haar ex-man] gegeven vonnis tot echtscheiding in de openbare registers. Op die datum, die niet uit de gedingstukken blijkt maar in elk geval is gelegen na 13 maart 2001 (in het bezwaarschrift wordt gesproken over een scheiding in het najaar van 2001), is immers de aanspraak van appellante op haar deel van de tot dan toe onverdeelde boedel ontstaan. De aanspraak op de desbetreffende middelen bestond derhalve nog niet ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening aan appellante. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 28 februari 2006, LJN AV3011.
Met betrekking tot de vraag of het College bij de vaststelling van de vermogenspositie van appellante de schulden van appellante aan haar moeder in aanmerking dient te nemen, overweegt de Raad dat het ontstaan van die schulden niet blijkt aan de hand van een daadwerkelijke overdracht van financiële middelen van de moeder van appellante aan appellante. Indien niettemin zou moeten worden uitgegaan van een schuld van appellante aan haar moeder, moet worden vastgesteld dat appellante over de hoogte daarvan geen eenduidige informatie aan het College heeft gegeven. Voorts blijkt uit de verklaringen van de moeder van appellante dat een terugbetalingsverplichting in feite pas geldt zodra appellante van haar ex-man de van hem gevorderde achterstallige alimentatie zal hebben ontvangen. Ter zitting van de Raad is gebleken dat van betaling van (achterstallige) alimentatie tot dan toe geen sprake is geweest. Appellante heeft in juni en juli 2002, nadat zij haar aandeel uit de boedelscheiding had ontvangen, aan haar moeder drie maal een bedrag van € 7.121,-- overgemaakt, onder vermelding van “terugbetaling lening door [naam appellante]”. Die betalingen moeten, gelet op het voorgaande, in het kader van de toepassing van de Abw als onverplicht worden beschouwd. Dat appellante zich verplicht voelde tot betaling van deze bedragen aan haar moeder over te gaan maakt dat niet anders.
Appellante heeft in bezwaar en in (hoger) beroep tegen de terugvordering gewezen op haar persoonlijke en financiële omstandigheden, waarvan - naar zij stelt - de sociale dienst van de gemeente Almelo ook op de hoogte was. Het College zal zich in het nieuwe besluit op bezwaar tevens moeten uitlaten over de vraag of deze omstandigheden een dringende reden in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw opleveren om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden, nu de rechtbank reeds is gekomen tot een proceskostenveroordeling op basis van 1 procespunt, begroot op € 322,-- in beroep, en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 november 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Almelo;
Bepaalt dat de gemeente Almelo aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
LJN EK0206