Centrale Raad van Beroep, 02-08-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:BM2868 AY6408, 05-4567 WW
Centrale Raad van Beroep, 02-08-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:BM2868 AY6408, 05-4567 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 augustus 2006
- Datum publicatie
- 18 augustus 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AY6408
- Zaaknummer
- 05-4567 WW
- Relevante informatie
- Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022 tot 01-01-2024], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022 tot 01-01-2024] art. 64, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022 tot 01-01-2024] art. 67, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022 tot 01-01-2024] art. 68, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022 tot 01-01-2024] art. 24
Inhoudsindicatie
Weigering overneming pensioenpremie. Benadelingshandeling door niet tijdig actie te ondernemen? Onbetaald gebleven uitsluitend ten gevolge van betalingsonmacht?
Uitspraak
05/4567 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2005, 04/1021 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Sande. Ter zitting is voorts verschenen de door appellant meegebrachte getuige L.G.M. [d. K.].
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was als directeur werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Op 10 juli 2001 is de werkgever in staat van faillissement verklaard. De curator heeft appellant op 12 juli 2001 ontslag aangezegd tegen 23 augustus 2001. In verband met het faillissement heeft het Uwv op grond van hoofdstuk IV van de WW een aantal achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever jegens appellant overgenomen.
1.2 Bij besluit van 18 juli 2003 heeft het Uwv geweigerd te voldoen aan appellants verzoek tot overneming van de pensioenpremie, door hem berekend op € 23.050,48. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat er onvoldoende gegevens zijn om de vordering vast te stellen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2004, hierna: het bestreden besluit. Daarbij is voorts overwogen dat appellant het Uwv heeft benadeeld of had kunnen benadelen doordat appellant, terwijl kennelijk in overleg met zijn werkgever een aanmeldingsformulier voor de verzekeraar was opgesteld - welk formulier, naar naderhand is gebleken, nimmer naar de verzekeraar is opgestuurd -, bij zijn werkgever nooit heeft geïnformeerd naar het achterwege blijven van pensioenafdracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard en op grond van artikel 64, aanhef en onder c, van de WW een uitkering toegekend van € 814,78. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat sprake is van een op grond van artikel 64, aanhef en onder c, van de WW te honoreren pensioentoezegging, nu een individuele regeling niet tot stand is gekomen, en derhalve de collectieve bij de werkgever geldende pensioenregeling van toepassing was. Conform de door de werkgever met AMEV gesloten collectieve pensioenregeling betalen de werkgever en werknemer ieder de helft van de premie met een maximum pensioengevend loon van f. 300.000,-- (€ 136.134,06). Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat appellant, door het niet doen van navraag bij de werkgever of AMEV naar zijn pensioenregeling, een benadelingshandeling heeft gepleegd. Tengevolge daarvan dient naar het oordeel van de rechtbank de uitkering tot 1 juli 2001 geheel te worden geweigerd en betreft de uitkering, nu de aanvraag tot overneming betrekking heeft op de periode tot 1 augustus 2001, alleen de maand juli 2001, en dan ingevolge de genoemde pensioenregeling slechts de helft van de voor die maand berekende premie van
€ 1.629,57.
3. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de uitkering slechts de helft van de in juli 2001 verschuldigde pensioenpremie kan betreffen, omdat appellant een benadelingshandeling zou hebben gepleegd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat het Uwv niet in hoger beroep is gekomen, zodat de Raad er in navolging van de rechtbank vanuit dient te gaan dat de werkgever zich jegens de werknemer verplicht heeft een pensioenovereenkomst af te sluiten en deze verplichting niet is nagekomen.
4.2. Omtrent de inhoud van voornoemde pensioentoezegging onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat als onderdeel van de individuele arbeidsovereenkomst met de werkgever is overeengekomen dat deze de volledige pensioenpremie voor zijn rekening zou nemen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat vervolgens beoordeeld diende te worden welke aanspraak appellant kan ontlenen aan de toezegging van de werkgever op basis van de collectieve regeling. Op grond van deze collectieve regeling is de werkgever slechts gehouden de helft van de pensioenpremie te betalen (met een maximum pensioengevend pensioen van f. 300.000,-- (€ 136.134,06)), zodat de rechtbank de verplichting van de werkgever terecht hiertoe heeft beperkt.
4.3. Hoofdstuk IV van de WW strekt er mede toe een voorziening te treffen voor het geval waarin de werkgever de jegens de werknemer aangegane verplichting tot het afsluiten van een pensioenverzekering niet is nagekomen. De Raad is evenwel van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een dergelijke pensioen-toezegging onder artikel 64, aanhef en onder c, van de WW valt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 juli 2003, LJN AI0632,
gaat het hierbij niet om een verplichting van de werkgever jegens een derde als bedoeld in 64, aanhef en onder c, van de WW, maar om nog te vorderen loon, als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW, waaronder ingevolge artikel 67, aanhef en onder a, van de WW wordt verstaan al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is, met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag. Dit betekent dat appellant over de periode genoemd in artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW recht heeft op overneming van de helft van de pensioenpremie die verschuldigd zou zijn geweest indien de werkgever de pensioentoezegging was nagekomen.
4.4. De Raad leest het bestreden besluit, evenals de rechtbank en partijen, aldus dat het Uwv (subsidiair) de uitkering geheel geweigerd heeft op de grond dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW -welke bepaling ingevolge artikel 68, tweede lid, van de WW van overeenkomstige toepassing is op het (geldend maken van het) recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW- doordat hij heeft nagelaten tijdig en gerichte actie te ondernemen jegens zijn werkgever of pensioenverzekering AMEV. Anders dan het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de onderhavige situatie geen benadelingshandeling kan worden aangenomen. Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 2 juli 2003 overweegt de Raad dat een zo strikte verplichting om actie te ondernemen als door het Uwv wordt voorgestaan als voorwaarde tot het effectueren van aanspraken op grond van de artikelen 61, eerste lid, en artikel 64 van de WW geen grondslag heeft in de wet, zodat deze verplichting niet gesteld mag worden. Daarbij merkt de Raad, onder verwijzing naar voormelde uitspraak, op dat het belang van een voldoende voortvarende aanpak van de verzekerde in het bijzonder aan de orde komt bij toepassing van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW in het geval dat aanspraken van de werknemer, wiens dienstbetrekking reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand van blijvende betalingsonmacht, onbetaald zijn gebleven uitsluitend ten gevolge van die betalingsonmacht. Is in die situatie van een dergelijke voortvarende en gerichte actie geen sprake geweest, dan ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht.
4.5. De Raad komt tot de slotsom dat de weigering van de uitkering in rechte geen stand kan houden.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij zelf in de zaak heeft voorzien. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 14,96 aan reiskosten. De Raad ziet geen aanleiding voor vergoeding van de geclaimde verletkosten van appellant zelf en van de door hem meegebrachte getuige nu voor deze vorderingen geen bewijzen zijn aangedragen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij zelf in de zaak heeft voorzien, alsmede voor zover daarbij is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 14,96;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.