Home

Centrale Raad van Beroep, 13-10-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:912 AZ0307, 06/5190 WW, 06/5298 WW-VV, 06/5695 WW

Centrale Raad van Beroep, 13-10-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:912 AZ0307, 06/5190 WW, 06/5298 WW-VV, 06/5695 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 oktober 2006
Datum publicatie
19 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0307
Zaaknummer
06/5190 WW, 06/5298 WW-VV, 06/5695 WW

Inhoudsindicatie

Verzoek voorlopige voorziening. Kortsluiting. WW-uitkering geweigerd. Is voldaan aan weken-eis? Detentie. Onbetaald verlof?

Uitspraak

06/5190 WW

06/5298 WW-VV

06/5695 WW

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

U I T S P R A A K

als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:

[verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker),

in verband met het hoger beroep van:

verzoeker

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 3 augustus 2006, 06/1661 en 06/1666 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

verzoeker

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

datum uitspraak: 13 oktober 2006.

I. PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Namens verzoeker is tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij een afschrift was gevoegd van de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen beslissing op bezwaar van 26 september 2006.

Van de zijde van verzoeker is nog een nader schrijven ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door

mr. F.Y. Gans, kantoorgenoot van mr. Libotte voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Verzoeker was sedert 1 augustus 2000 werkzaam bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Gedurende de periode 5 december 2005 tot en met 17 maart 2006 is verzoeker gedetineerd geweest. Bij beschikking van 31 januari 2006 heeft de kantonrechter naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2006 ontbonden. Blijkens de beschikking van de kantonrechter was verzoeker van 1 december 2005 tot 1 maart 2006 vrijgesteld van werkzaamheden. Op 21 maart 2006 heeft verzoeker een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.

1.2. Bij besluit van 10 april 2006 heeft het Uwv verzoeker meegedeeld dat hij per 18 maart 2006 geen recht heeft op WW-uitkering omdat hij in de 39 weken voordat hij werkloos werd niet in tenminste 26 weken heeft gewerkt. Het Uwv heeft vastgesteld dat verzoeker vanwege de periode van detentie slechts heeft gewerkt in 24 weken van de bedoelde periode van 39 weken.

1.3. Verzoeker heeft op 14 april 2006 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 28 juni 2006 heeft verzoeker verzocht om toekenning van een voorschot op de WW-uitkering. Op 17 juli 2006 heeft verzoeker bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. Verzoeker heeft op diezelfde datum tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

1.4. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om binnen drie weken na de datum van de uitspraak een beslissing op bezwaar af te geven. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen.

1.5. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

1.6. Bij besluit van 26 september 2006 heeft het Uwv de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 10 april 2006 ongegrond verklaard.

2. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.

2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet (Bw) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Bw hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van verzoeker, hetgeen overigens ook niet tussen partijen in geschil is.

2.3. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Bw kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

2.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

3. Het Uwv heeft hangende het hoger beroep op 26 september 2006 een beslissing op bezwaar afgegeven, waarbij de weigering van de WW-uitkering per 18 maart 2006 is gehandhaafd. Nu het Uwv met dat besluit niet aan de bezwaren van verzoeker is tegemoet gekomen, wordt het hoger beroep van verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van

3 augustus 2006 op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:20 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 september 2006. De voorzieningenrechter is, mede gelet op het verhandelde ter zitting, van oordeel dat geen belang meer bestaat bij de beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van verzoeker zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.1. In geding is thans de vraag aan de orde of het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 17a, aanhef en onder d, van de WW.

3.2. Artikel 17a, eerste lid, van de WW luidt als volgt:

”1. Voor de vaststelling van het in artikel 17, onderdeel a, bedoelde aantal van 39 weken worden niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de werknemer:

a. wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten;

b. werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 en hij op grond van dat artikel de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen;

c. vervallen;

d. wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 weken; of

e. geen arbeid heeft verricht maar wel recht op uitkering heeft op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg.”

3.3. In overeenstemming met hetgeen hij reeds eerder als zijn standpunt te kennen heeft gegeven, in de uitspraak van

31 december 1996, LJN ZB6577, RSV 1997/104, is de Raad van oordeel dat artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief dient te worden uitgelegd omdat het daarbij gaat om een uitzondering op de in artikel 17 van de WW neergelegde hoofdregel dat de zogeheten referteperiode de 39 weken betreft, onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van de werkloosheid. Deze restrictieve uitleg brengt naar het oordeel van de Raad mee dat slechts dan van een uitzondering op de hierboven bedoelde hoofdregel sprake kan zijn, indien zich één van de in artikel 17a, eerste lid, van de WW aangegeven situaties voordoet én uitsluitend die situatie er de oorzaak van is dat de betrokken werknemer niet heeft gewerkt.

3.4. De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, anders dan verzoeker van oordeel dat deze restrictieve uitleg eveneens geldt bij de toepassing van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW. Daargelaten de vraag of in het voorliggende geval daadwerkelijk sprake was van onbetaald verlof als bedoeld in die bepaling, is de Raad van oordeel dat moet worden vastgesteld dat verzoeker gedurende zijn verblijf in detentie feitelijk niet in staat is geweest zijn arbeid te verrichten, zodat niet uitsluitend het onbetaald verlof er de oorzaak van is geweest dat verzoeker niet heeft gewerkt.

3.5. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het Uwv bij de beslissing op bezwaar van 26 september 2006 op juiste grond de weigering om verzoeker in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering heeft gehandhaafd nu verzoeker in 39 weken voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag slechts in 24 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Dit betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

4. De voorzieningenrechter ziet in het vorenoverwogene aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

5. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoeker.

III. BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

in de hoofdzaak:

Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 september 2006 ongegrond;

op het verzoek om voorlopige voorziening:

Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.

Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2006.

(get). H. Bolt.

(get.) L. Karssenberg.