Centrale Raad van Beroep, 14-12-2006, AZ5209, 04-3353 AW
Centrale Raad van Beroep, 14-12-2006, AZ5209, 04-3353 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 december 2006
- Datum publicatie
- 27 december 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5209
- Zaaknummer
- 04-3353 AW
Inhoudsindicatie
Hoogte verlengde wachtgeld. Vaststelling ambtelijk inkomen.
Uitspraak
04/3353 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 mei 2004, 02/3774, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven (hierna: college)
Datum uitspraak: 14 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vanwege de Raad gestelde vragen schriftelijk beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2006. Appellant is, daartoe opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.C.A. Reijnders, advocaat te Maastricht. Het college is, daartoe opgeroepen, verschenen bij gemachtigde
mr. B.W.G. Orth, advocaat te Amsterdam, en door mr. K.I. Arts, werkzaam bij Deloitte Accountants B.V.
II. OVERWEGINGEN
1. Ambtshalve merkt de Raad op dat in de aangevallen uitspraak ongemotiveerd en ten onrechte de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in plaats van het college als verweerder is vermeld. Het bestreden besluit was immers namens het daartoe bevoegde college genomen en ook in de procedure in eerste aanleg is steeds het college als procespartij opgetreden. Dat (de Raad van Bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als gemachtigde van het college optrad doet aan het vorenstaande niet af.
2. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
2.1. Na een fulltime dienstverband tot 1 april 1983, gevolgd door een dienstverband met een omvang van 0,8, is aan appellant per 1 januari 1990 ontslag verleend uit zijn betrekking bij de Technische Universiteit Eindhoven. Met toepassing van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (RWB) is appellant bij besluit van 28 februari 1990 met ingang van 1 januari 1990 wachtgeld toegekend (hierna: het toekenningsbesluit). Hierin is onder meer vermeld dat van 25 februari 2002 tot 1 mei 2012 het wachtgeld f 1.288,30 (0,00%) zal bedragen.
2.2. Bij besluit van 27 februari 2002 heeft het college appellant meegedeeld dat op
25 februari 2002 de bijzondere verlenging van het wachtgeld ter hoogte van het diensttijdpensioen ingaat. Omdat gedurende het eerste jaar van de bijzondere verlenging het wachtgeld tenminste 40% van het laatst verdiende salaris bedraagt en dat op een hoger bedrag uitkomt dan het diensttijdpensioen ten bedrage van € 783,43, is de uitkering tijdens het eerste jaar van de verlenging vastgesteld op € 795,26, zijnde 40% van zijn laatstverdiende salaris. Bij het thans bestreden besluit van 21 november 2002 is het bezwaar tegen het bedrag van het wachtgeld ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze niet-ontvankelijkverklaring in de plaats treedt van het vernietigde besluit, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. Deze beslissing is gestoeld op het oordeel dat reeds een in rechte onaantastbare beslissing over de wachtgeldaanspraken is genomen, nu appellant indertijd de in het toekenningsbesluit vermelde hoogte daarvan niet heeft aangevochten.
3.1. Appellants hoger beroep strekt ertoe dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd. Het college heeft zich achter de aangevallen uitspraak geschaard.
4. De Raad overweegt het navolgende.
4.1. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat de vermelding van het bedrag van het verlengde wachtgeld in het toekenningsbesluit van 28 februari 1990 niet kan worden aangemerkt als een (appellabel) besluit omtrent de hoogte van die wachtgeld-termijn. De Raad heeft in zijn uitspraak van 24 mei 2002, LJN AZ1709, overwogen dat - kort gezegd - wachtgeldbedragen voor data in de toekomst niet bindend kunnen worden vastgesteld omdat de verschuldigdheid en de hoogte daarvan afhankelijk zijn van onzekere factoren. Als voorbeeld kan genoemd worden dat tussentijdse wijzigingen in de regelgeving van invloed kunnen zijn op de (berekening van de) hoogte van reeds toegekende en ingegane wachtgelden. De Raad ziet geen grond om ten aanzien van de vermelding van het bedrag van appellants verlengde wachtgeld in het toekenningsbesluit tot een ander oordeel te komen. Aan die vermelding - voor een destijds in de verre toekomst gelegen periode - kan slechts een indicatieve betekenis worden toegekend.
4.2. Nu aan de Raad ook overigens geen beletselen zijn gebleken om het bezwaar ontvankelijk te achten, is bij de aangevallen uitspraak het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2002 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5. In aanmerking genomen dat in hoger beroep ook het partijen materieel verdeeld houdende geschil aan de orde is gesteld en beide partijen ter zitting hebben verklaard dat zij een materiële beoordeling van het bestreden besluit door de Raad verkiezen boven een terugwijzing naar de rechtbank, zal de Raad vervolgens de vraag beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
5.1. Appellant is van opvatting dat bij de berekening van het verlengde wachtgeld ten onrechte alleen rekening is gehouden met de hoogte van zijn bezoldiging tijdens het 0,8 dienstverband, terwijl hij toch tot 1 april 1983 gedurende meer dan 16 jaar een fulltime dienstverband met de universiteit heeft gehad. Appellant verwacht dat te zijner tijd bij de bepaling van de hoogte van zijn pensioen door middel van de zogenoemde knipbepaling ook rekening zal worden gehouden met het inkomen tijdens zijn fulltime dienstverband.
5.2. Het college is van opvatting dat de berekening op grond van appellants bezoldiging in de jaren 1988 en 1989 juist is.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Bij de vaststelling van de hoogte van appellants verlengde wachtgeld is toepassing gegeven aan de bepalingen van de inmiddels ingetrokken Algemene burgerlijke pensioenwet (ABP-wet). De Raad acht dit juist. Op appellants ontslaguitkering zijn per
1 maart 1994 - behoudens overgangsrecht - de bepalingen van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), van toepassing geworden. Op grond van artikel II, eerste lid, van het BWOO, is artikel 7 van het RWB zoals dat luidde bij de inwerkingtreding van het BWOO voor appellant van toepassing gebleven.
6.2. Ingevolge dit artikel 7, voor zover hier van belang, is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging als regel gelijk aan het pensioenbedrag waarop de betrokkene recht zou hebben, indien hij uit de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en naar de middelsom van berekeningsgrondslagen bedoeld in artikel F6, tweede lid, van de ABP-wet, in de betrekking waaruit het wachtgeld is toegekend. Appellants grieven zijn met name gericht tegen de gehanteerde middelsom van de berekeningsgrondslagen.
6.3. De middelsom van de berekeningsgrondslagen is bij het bestreden besluit afgeleid van het door appellant in de jaren 1988 en 1989 feitelijk ontvangen jaarinkomen, dat wil zeggen met inachtneming van zijn 0,8 dienstverband. Daarbij is met betrekking tot de hoogte van de middelsom ook gewezen op van de Stichting pensioenfonds ABP (hierna: ABP) verkregen gegevens.
6.3.1. De Raad merkt op dat noch in het antwoord op een schriftelijke vraag van de Raad, noch ter zitting door de vertegenwoordiger van het college, inzicht is verschaft in de vragen die met betrekking tot appellant aan het ABP zijn voorgelegd en de informatie die daarbij is verstrekt. Zonder inzicht in de vraagstelling aan het ABP kan de Raad aan de informatie van het - met betrekking tot de onderhavige materie bij uitstek deskundige - ABP over de hoogte van de middelsom geen betekenis toekennen.
6.3.2. Gelet op de in de gedingstukken voorhanden gegevens en de uiteenzettingen van het college over de gehanteerde berekeningswijze, moet de Raad vaststellen dat bij de berekening van de middelsom de betekenis van artikel C1, tweede lid, en artikel F4, eerste lid, onder a, 1e volzin, van de ABP-wet is miskend. De Raad kan het college met name niet volgen in zijn opvatting, dat artikel C1, tweede lid, van de ABP-wet meebrengt dat op het voltijdse ambtelijke inkomen de deeltijdfactor van 0,8 moet worden toegepast.
6.3.3. Artikel C1, eerste lid, van de ABP-wet bepaalt - voor zover thans van belang - dat ambtelijk inkomen in de zin van deze wet alle inkomsten in geld omvat die de ambtenaar terzake van zijn dienstverhouding ontvangt. Ingevolge artikel C1, tweede lid, van de ABP-wet dient evenwel - sedert 1 januari 1986 - voor de vaststelling van het ambtelijk inkomen de bezoldiging van een ambtenaar met een deeltijdbetrekking te worden gedeeld door de deeltijdfactor. Daardoor wordt het feitelijk genoten inkomen omgerekend naar de bezoldiging behorende bij een fulltime betrekking.
Het aldus berekende ambtelijk inkomen is maatgevend voor de berekeningsgrondslag, zoals gedefinieerd in artikel F4, eerste lid, onder a, 1e volzin, van de ABP-wet. De in artikel F6, tweede lid, van de ABP-wet aangewezen berekeningsgrondslagen zijn weer bepalend voor de hoogte van de in aanmerking te nemen middelsom.
6.3.4. Het college had dus de hoogte van het ambtelijk inkomen moeten vaststellen door appellants - feitelijk genoten - bezoldiging bij zijn 0,8 dienstbetrekking om te rekenen naar de bezoldiging bij een fulltime betrekking en op basis daarvan de berekeningsgrond-slag(en) en de middelsom dienen te berekenen.
6.4. Aangezien het college dus geen juiste toepassing heeft gegeven aan de in 6.3.3. genoemde bepalingen, berust de door het college vastgestelde hoogte van het diensttijd-pensioen op een onjuiste grondslag en ontbeert het bestreden besluit derhalve een draagkrachtige motivering. Dit besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
6.5. Ter voorlichting van partijen en met het oog op het nemen van een nieuw besluit voegt de Raad nog het navolgende toe.
6.5.1. Ingevolge artikel F6, tweede lid, van de ABP-wet zijn voor de middelsom maatgevend de “op een na laatste twee berekeningsgrondslagen”. Naar het de Raad voorkomt zijn dit in het onderhavige geval, waarin het ontslag op 1 januari 1990 is ingegaan, de jaren 1987 en 1988 in plaats van de bij het bestreden besluit gehanteerde jaren 1988 en 1989.
6.5.2. De invoering van de deeltijdfactor in de ABP-wet in 1986 heeft voor parttimers, naar blijkt uit de punten 6.3.3. en 6.3.4. gevolgen gehad voor de berekening van de hoogte van het ambtelijk inkomen. Parttime gewerkte jaren worden sinds 1986 op grond van artikel D3 van de ABP-wet verdisconteerd in de diensttijd.
6.5.3. Het komt de Raad geraden voor dat het college appellant, alvorens het nieuwe besluit op bezwaar te nemen, in de gelegenheid stelt om (schriftelijk) te reageren op de nadere bevindingen ten aanzien van de hoogte van het diensttijd-pensioen.
7. Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot schadevergoeding kan niet worden toegewezen, omdat thans nog niet vaststaat dat appellant schade heeft geleden en appellant niet heeft aangegeven waaruit zijn schade bestaat. De Raad draagt het college op bij het nieuwe besluit ook aandacht te besteden aan de door appellant verzochte schadevergoeding.
8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand, in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- , in totaal derhalve € 1.449,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 21 november 2002;
Bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.449,- te betalen door de Technische Universiteit Eindhoven;
Bepaalt dat de Technische Universiteit Eindhoven aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 december 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
11.12
Q