Home

Centrale Raad van Beroep, 13-12-2006, AZ5639, 05-6096 WW

Centrale Raad van Beroep, 13-12-2006, AZ5639, 05-6096 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 december 2006
Datum publicatie
5 januari 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5639
Zaaknummer
05-6096 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 62a

Inhoudsindicatie

Aanvraag WW-uitkering afgewezen op de grond dat de aanvraag meer dan 26 weken na de datum van het faillissement van de werkgever is ingediend.

Uitspraak

05/6096 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2005, 05/1284 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene], (hierna: betrokkene),

en

appellant.

Datum uitspraak: 13 december 2006.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend, waarop appellant desgevraagd heeft gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.J.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik voornoemd.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, feiten en omstandigheden.

2.1. Betrokkene is op 7 mei 2001 in dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever) als elektromonteur. Bij brief van 17 februari 2003 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen een mondeling op 17 februari 2003 aan hem meegedeeld ontslag en heeft hij verzocht alsnog achterstallig salaris van € 788,42 uit te betalen. Bij brief van 7 maart 2003 heeft de werkgever te kennen gegeven dat er geen ontslag is aangezegd, maar dat is aangegeven dat betrokkene mogelijk zal worden ontslagen wegens het magere werkaanbod. Voorts heeft de werkgever daarbij te kennen gegeven dat er intussen een nabetaling per kas is verricht en dat betrokkene in de gelegenheid is bewijzen in te zenden met betrekking tot op het salaris ingehouden bedragen.

2.2. Betrokkene heeft in februari 2003 ontslag genomen. Hij heeft tot en met 14 maart 2003 voor de werkgever gewerkt. Aansluitend is betrokkene met ingang van 17 maart 2003 in dienst getreden bij [werkgever 2]. In de maanden maart tot en met september van het jaar 2003 heeft betrokkene nog een drietal (deel)betalingen ontvangen van de werkgever. Op 22 maart 2004 heeft mr. Van Schaik voornoemd namens betrokkene een vordering wegens achterstallig loon bij de werkgever ingediend.

2.3. De werkgever is op 23 maart 2004 failliet verklaard. Vervolgens heeft betrokkene op 21 oktober 2004 een aanvraag ingediend krachtens hoofdstuk IV van de WW. Appellant heeft deze aanvraag bij besluit van 8 november 2004 afgewezen op de grond dat de aanvraag meer dan 26 weken na de datum van het faillissement van de werkgever is ingediend. Na het hiertegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij het bestreden besluit van 9 februari 2005 het bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het te laat indienen daarvan, maar omdat geen recht op uitkering ontstaat, gelet op de in artikel 62 van de WW neergelegde voorwaarden.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. Tevens heeft zij daarbij beslissingen gegeven ter zake van de vergoeding aan betrokkene van betaald griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat naar haar oordeel niet zonder meer kan worden vastgesteld dat geen samenhang bestond tussen het ontslag van betrokkene en het faillissement van de werkgever en dat appellant onvoldoende onderzoek naar deze samenhang heeft verricht, zodat het bestreden besluit, waarbij appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van de vereiste samenhang, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.

4.1. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam steun bieden voor het door hem in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat er, gelet op de in artikel 62, aanhef en onder a en onder b, van de WW gestelde voorwaarden, geen sprake was van een recht op uitkering ingevolge hoofdstuk IV van die wet.

4.2. Betrokkene heeft zich in verweer gesteld achter het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak.

5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.

Artikel 62, aanhef en onder a, van de WW

5.1. De Raad heeft al eerder als zijn oordeel te kennen gegeven dat de in onder a van artikel 62 van de WW neergelegde eis van ‘duidelijke samenhang’ zeer strikt dient te worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 30 juli 2003, LJN AI1359, USZ 2003/270).

Met appellant is de Raad van oordeel dat de vraag of een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden die tot het faillissement hebben geleid, ontkennend dient te worden beantwoord. Het gegeven dat het faillissement pas een jaar na het eindigen van de dienstbetrekking heeft plaatsgevonden, acht de Raad reeds een aanwijzing daarvoor. De gedingstukken bieden voorts genoegzaam steun voor het oordeel dat niet kan worden gezegd dat het eindigen van de dienstbetrekking direct is voortgevloeid uit hetzelfde complex van gebeurtenissen waaruit het intreden van het faillissement direct is voortgevloeid. Hij wijst er daartoe op dat de werkgever betrokkene te kennen heeft gegeven dat er sprake was van een mager werkaanbod en dat betrokkene mede op grond daarvan is gaan omzien naar ander werk. Op het moment dat betrokkene ander werk had gevonden, heeft hij ontslag genomen. Betrokkene heeft ter zitting van de rechtbank meegedeeld dat het niet zo is dat hij op tijd is vertrokken omdat hij het faillissement zag aankomen. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat in het complex van gebeurtenissen waaruit het faillissement direct is voortgevloeid groot belang toekomt aan het gegeven dat de ING Bank het verleende krediet aan de werkgever in januari 2004 heeft beëindigd, alsmede aan het gegeven dat het Uwv in de maand daarop heeft besloten om, bij uitblijven van een tijdige betaling van verschuldigde premies, de achterstallige premies in rechte van de werkgever te gaan vorderen, hetgeen ook daadwerkelijk heeft plaatsgehad. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat geen sprake is van hetzelfde complex van gebeurtenissen en dat om die reden van de in sub a van artikel 62 vereiste ‘duidelijke samenhang’ in het voorliggende geval ook geen sprake is.

Artikel 62, aanhef en onder b, van de WW

5.2.1. Met betrekking tot de in artikel 62, eerste lid, onder b, van de WW gestelde voorwaarde geldt dat een werknemer geen recht heeft op uitkering als hij zijn loonvordering reeds geldend had kunnen maken toen de werkgever nog niet in betalingsonmacht verkeerde. Dit brengt mee dat van de werknemer wordt verlangd dat hij tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie onderneemt om de werkgever ertoe te brengen de vordering alsnog te voldoen. Bij beantwoording van de vraag of aan deze voorwaarde is voldaan is zowel van belang wat de werknemer op welk moment heeft ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens de werkgever te komen als hetgeen hij vervolgens heeft gedaan om die aanspraak geldend te maken. Als van een tijdige, voldoende voortvarende en gerichte actie geen sprake is geweest, ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is geweest van de betalingsonmacht.

5.2.2. Uit de gedingstukken is gebleken dat betrokkene zijn werkgever reeds bij brief van 17 februari 2003 heeft aangesproken om achterstallig loon aan hem uit te betalen. Vervolgens heeft betrokkene, naar hij heeft gesteld, met zeer grote regelmaat de werkgever in persoon aangesproken en gevraagd om het uitbetalen van onbetaald gebleven salaris. Pas bij brief van 22 maart 2004 heeft mr. Van Schaik namens betrokkene de werkgever benaderd en uitbetaling van het achterstallig loon gevorderd. Met appellant is de Raad van oordeel dat onder deze omstandigheden niet kan worden gesproken van een voldoende voortvarende en gerichte actie, maar dat van betrokkene had mogen worden verlangd dat hij op een veel vroeger moment met het in rechte geldend maken van zijn aanspraak jegens de werkgever een aanvang had gemaakt. Nu voorts de werkgever pas op 23 maart 2004 failliet is verklaard en niet in geschil is dat de werkgever tot die datum loon heeft uitbetaald aan de in dienst gebleven werknemers, zij het in de vorm van voorschotten, ziet de Raad genoegzaam steun voor het oordeel dat het niet geldend kunnen maken van de vordering door appellant niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht van de werkgever.

De omstandigheid dat de persoonlijke bezoeken van betrokkene aan de werkgever in de periode van april tot en met september 2003 heeft geleid tot een tweetal (deel)betalingen brengt de Raad niet tot een ander oordeel.

5.3. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd.

6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) M.R.S. Bacon.