Home

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2007, AZ8157, 05-7124 NABW

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2007, AZ8157, 05-7124 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 januari 2007
Datum publicatie
12 februari 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8157
Zaaknummer
05-7124 NABW

Inhoudsindicatie

Gezamenlijke huishouding: Het bestuursorgaan had betrokkene moeten confronteren met de vaststelling van het hoofdverblijf en hem in de gelegenheid moeten stellen zich (nader) te verklaren over de omstandigheden.

Uitspraak

05/7124 NABW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 november 2005, 04/933 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[betrokkene] (hierna: betrokkene)

Datum uitspraak: 30 januari 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Jeurink, werkzaam bij de gemeente Enschede. Betrokkene is niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Aan betrokkene is met ingang van 2 oktober 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.

In het kader van een themaonderzoek naar adresfraude is de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand onderzocht. Naar aanleiding van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 oktober 2003 en waarin wordt geconcludeerd dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met [A[M.] (hierna: [M.]), heeft appellant bij besluit van 16 oktober 2003 (hierna: besluit 1) de bijstand van betrokkene met ingang van 2 oktober 2003 beëindigd (lees: ingetrokken).

Bij besluit van 17 november 2003 (hierna: besluit 2) is betrokkene een boete van € 45,-- opgelegd op de grond dat zij de op haar ingevolge artikel 65 van de Abw rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen mededeling te doen van de gezamenlijke huishouding.

Op 20 oktober 2003 heeft betrokkene een aanvraag om bijstand met ingang van 1 oktober 2003 ingediend. Bij besluit van

28 november 2003 (hierna: besluit 3) heeft appellant deze aanvraag onder verwijzing naar besluit 1 afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden.

Nadat betrokkene op 17 december 2003 opnieuw een aanvraag om bijstand per die datum had ingediend, zijn er observaties verricht en is er een buurtonderzoek ingesteld. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek heeft appellant bij besluit van 1 maart 2004 (hierna: besluit 4) de aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert.

Bij besluit van 16 augustus 2004 heeft appellant de tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens strijd met de wet. Naar het oordeel van de rechtbank is het gezamenlijk hoofdverblijf voldoende aannemelijk gemaakt, doch is onvoldoende gebleken dat betrokkene en [M.] zorg dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van huishouding dan wel anderszins. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de Abw. Aangezien de besluiten 1, 2, 3 en 4 op dezelfde onhoudbaar gebleken grond berusten, heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en deze besluiten herroepen.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover die ziet op de besluiten 1, 3 en 4. Hij heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat voldaan is aan het vereiste van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw, zodat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Voor het geval de Raad daarover anders oordeelt heeft appellant - subsidiair - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de besluiten 1, 3 en 4 heeft herroepen. In dat verband stelt appellant zich op het standpunt dat betrokkene het hoofdverblijf van [M.] op hetzelfde adres telkens heeft ontkend en dat zij hierdoor op geen enkel moment het College heeft geïnformeerd over de omstandigheden waaronder sprake was van dat hoofdverblijf. Betrokkene heeft hiermee de op haar rustende inlichtingenverplichting op een dusdanige wijze geschonden dat haar recht op bijstand niet valt vast te stellen.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder van a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (hierna: IWWB) stelt de Raad eerst vast dat appellant terecht met toepassing van de Abw heeft beslist op de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten 1 en 3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 19 december 2005 (LJN AU8989) stelt de Raad voorts vast dat appellant, gelet op artikel 5 van de IWWB, terecht met toepassing van de Abw heeft beslist op de bezwaren van betrokkene tegen besluit 4.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Ter zake van het eerste criterium van het hoofdverblijf overweegt de Raad dat, nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak het gezamenlijk hoofdverblijf aannemelijk heeft geacht en betrokkene hiertegen geen hoger beroep heeft ingesteld, de Raad bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw uit zal gaan van de juistheid van dit door de rechtbank gegeven oordeel.

Ter zake van het tweede criterium van de wederzijdse verzorging is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat hiervan tussen betrokkene en [M.] ten tijde in geding sprake was. Weliswaar zijn er aanwijzingen waaruit een vermoeden van wederzijdse verzorging kan worden afgeleid, maar een zodanig vermoeden is naar het oordeel van de Raad niet voldoende. De omstandigheid dat [M.] het zoontje van betrokkene in geval van ziekte verzorgt en naar school brengt acht de Raad in dat verband onvoldoende. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat betrokkene gebruik zou maken van de auto van [M.], alsmede de verklaring van een buurvrouw dat betrokkene gezegd zou hebben samen met [M.] in Duitsland boodschappen te doen, acht de Raad eveneens ontoereikend nu dit niet door andere gegevens wordt ondersteund.

Het voorgaande betekent dat het besluit van 16 augustus 2004, voor zover daarbij de besluiten 1, 3 en 4 zijn gehandhaafd, niet berust op een deugdelijke motivering. Het besluit van 16 augustus 2004 is in zoverre derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen, zodat de rechtbank dit besluit in zoverre terecht heeft vernietigd.

Ten aanzien van de vraag of de rechtbank vervolgens gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien door de besluiten 1, 3 en 4 te herroepen, overweegt de Raad het volgende.

In zijn aan appellant bekende uitspraak van 13 juli 2005 (LJN AU0494) heeft de Raad onder meer het volgende overwogen:

"In zijn uitspraak van 28 juni 2005 (LJN AT8471) heeft de Raad, in algemene zin, overwogen dat indien het betrokken bestuursorgaan tot de conclusie komt dat wel sprake is van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning maar dat niet kan worden vastgesteld dat ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan, het bestuursorgaan niet zonder meer tot intrekking of beëindiging van het recht op bijstand mag overgaan op de grond dat als gevolg van het niet mededelen van het hoofdverblijf het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarmee zou immers in dergelijke gevallen aan het tweede - wettelijke - criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding feitelijk de betekenis komen te ontvallen. Mede gelet op de uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende onderzoeksplicht dient het bestuursorgaan de betrokkene in een dergelijk geval te confronteren met de vaststelling van het hoofdverblijf en hem in de gelegenheid te stellen (nader) te verklaren over de omstandigheden waaronder van dit hoofdverblijf sprake is. Alleen indien de betrokkene dan geen of geen toereikende inlichtingen verschaft, is het bestuursorgaan bevoegd over te gaan tot intrekking of beëindiging op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, recht op bijstand bestaat. Indien de betrokkene wel toereikende inlichtingen verschaft, kan het bestuursorgaan op grond daarvan (de omvang van) het recht op bijstand nader vaststellen, zodat niet (meer) kan worden gezegd dat als gevolg van de schending van de verplichting om mededeling te doen van het hoofdverblijf het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

In het verlengde hiervan is de Raad van oordeel dat er in een geval als het onderhavige, waarin het niet het bestuursorgaan maar de rechter is die tot de conclusie komt dat geen sprake is van wederzijdse zorg, geen aanleiding is de rechtsgevolgen van de te vernietigen intrekking of beëindiging in stand te laten op de enkele grond dat de betrokkene geen mededeling heeft gedaan van het gegeven dat een andere persoon hoofdverblijf heeft in zijn woning.

De Raad is voorts van oordeel dat, indien het betrokken bestuursorgaan zich tot en met het besluit op bezwaar op het standpunt blijft stellen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, er in de regel evenmin aanleiding is het bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In dergelijke geval zal de rechter in beginsel zelf in de zaak dienen te voorzien en het primaire besluit dienen te herroepen, omdat het op dezelfde, onhoudbaar gebleken, grond berust als het besluit op bezwaar."

De Raad ziet in het onderhavige geval geen aanleiding anders te oordelen dan in zijn hiervoor aangehaalde uispraak is aangegeven. Appellant heeft betrokkene middels zijn besluitvorming steeds doen weten van opvatting te zijn dat betrokkene met [M.] een gezamenlijke huishouding voert. Blijkens de stukken heeft appellant betrokkene evenwel geen enkele maal in een gesprek expliciet geconfronteerd met zijn onderzoeksbevindingen en de daaruit getrokken conclusie dat [M.] ten tijde van belang zijn hoofdverblijf bij haar had, zodat betrokkene ook nimmer in de gelegenheid is gesteld nader te verklaren over de omstandigheden waaronder van dat hoofdverblijf sprake was.

Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht de besluiten 1, 3 en 4 heeft herroepen. De aangevallen uitspraak dient dan ook, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.

Ten overvloede overweegt de raad nog dat appellant vrij staat om, uitgaande van het hoofdverblijf van [M.] bij betrokkene, te onderzoeken en te beoordelen of en in hoeverre dat invloed heeft op de bijstandsuitkering van betrokkene.

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007.

(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.

(get.) S. van Ommen.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.