Centrale Raad van Beroep, 08-02-2007, AZ8746, 04-253 AW
Centrale Raad van Beroep, 08-02-2007, AZ8746, 04-253 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 februari 2007
- Datum publicatie
- 19 februari 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746
- Zaaknummer
- 04-253 AW
Inhoudsindicatie
Ontslag docente wegens ernstige verstoring van de arbeidsverhoudingen.
Uitspraak
04/253 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 januari 2004, 02/2806 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: college)
Datum uitspraak: 8 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Th.A. Velo, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellante enige nadere stukken aan de Raad heeft gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden mr. Velo en [echtgenoot], echtgenoot van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Noordzij, werkzaam bij de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: RUG).
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was sinds 1978 werkzaam als wetenschappelijk ambtenaar bij het Slavisch Instituut van de Faculteit der Letteren van de RUG. Laatstelijk was zij docente Russisch.
1.2. Naar aanleiding van aanhoudende kritiek op het functioneren van appellante en op het door haar gegeven onderwijs wordt medio 1997 besloten tot een personeels-beoordeling. De concept-beoordeling geeft op alle onderdelen een onvoldoende score. Het op 19 maart 1998 gehouden beoordelingsgesprek wordt door appellante afgebroken, omdat zij naar haar mening onvoldoende antwoord krijgt op haar vragen naar de herkomst van de kritiek. Zij blijft zich vervolgens tegen de concept-beoordeling en de gevolgde beoordelingsprocedure verzetten, onder meer met brieven met beschuldigingen tegen haar leidinggevende en beoordelaar B en een aantal andere vakgroepgenoten. In het bijzonder de brief van 22 mei 1998 brengt het Faculteitsbestuur tot de slotsom dat appellante verdere samenwerking binnen de afdeling Slavistiek onmogelijk heeft gemaakt, waarna dat bestuur appellante bij brief van 25 juni 1998 bij het college voordraagt voor ontslag.
1.3. In opdracht van het college stelt prof. dr. S.K. Kuipers een onderzoek in. Hij adviseert in zijn rapport van januari 1999 niet over te gaan tot ontslag, maar een bemiddelaar aan te stellen die de opdracht krijgt de uitvoerbaarheid te onderzoeken van een oplossing, waarbij appellante onder aansturing en toezicht komt van twee andere leidinggevenden, in plaats van B, wiens arbeidsrelatie met appellante onherstelbaar beschadigd is te achten. Het vervolgens door prof. dr. H.L.M. Hermans ingestelde haalbaarheidsonderzoek, waarvan hij in juli 1999 verslag uitbrengt, mondt uit in de conclusie dat de voorstellen van Kuipers niet uitvoerbaar zijn. Daartoe zijn de relaties te zeer verstoord; er is geen vertrouwen in verbetering van het perspectief. Met de meeste betrokkenen is Hermans van mening dat het beste tot ontslag op korte termijn van appellante kan worden overgegaan.
1.4. Bij besluit van 19 januari 2001 heeft het college vervolgens appellante met toepassing van artikel 12.8. van de CAO-Nederlandse Universiteiten (CAO-NU) wegens ernstige verstoring van de arbeidsverhoudingen met ingang van 1 mei 2001 eervol ontslag verleend. Daarbij is haar een uitkering toegekend op de voet van de Werkloos-heidswet en de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten, met dien verstande dat de uitkering niet lager zal zijn dan 70% van de bezoldiging en zal voortduren tot het tijdstip van pensionering. Voorts wordt zij ontheven van sollicitatie-plicht en wordt haar een vergoeding voor immateriële schade toegekend van
f. 40.000,- bruto. Bij het bestreden besluit van 28 juni 2002 heeft het college de bezwaren van appellante ongegrond verklaard, onder verhoging van de toegekende schadever-goeding tot een bedrag van f. 54.867,- (€ 24.897,56) bruto.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat het college door inschakeling van achtereenvolgens Kuipers en Hermans als onderzoekers blijk heeft gegeven van een zorgvuldige voorbereiding van het ontslagbesluit. De juistheid van Hermans’ conclusie, dat de door Kuipers aangedragen oplossing niet haalbaar was, wordt bevestigd door een brief van appellante aan het college van 30 mei 1999, waarin zij zelf de door Kuipers aangedragen oplossing verwerpt en in plaats daarvan vergaande personele en disciplinaire maatregelen verlangt jegens degenen die naar haar mening tegen haar samenspannen en haar willen wegpesten. Appellante is voorts voldoende in de gelegenheid geweest haar zienswijze in de verschillende stadia naar voren te brengen.
Met betrekking tot het inhoudelijk geschil heeft de rechtbank overwogen, dat vaststaat dat er ten tijde van het ontslag sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding tussen appellante en haar leidinggevende B. Bovendien acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat er - onder meer tengevolge van de houding van appellante - een verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan tussen appellante enerzijds en vrijwel alle leden van haar vakgroep en enkele andere functionarissen binnen de RUG anderzijds. Nu er geen andere passende functie voor appellante beschikbaar was, was het college derhalve bevoegd appellante eervol ontslag “op andere gronden” te verlenen. Wat betreft de door het college getroffen ontslagregeling is de rechtbank van oordeel dat de rol van het college in het conflict niet zodanig is geweest dat een hogere financiële tegemoetkoming geboden was.
3. Namens appellante is in hoger beroep een groot aantal grieven aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak, die grotendeels een herhaling vormen van hetgeen reeds eerder namens appellante naar voren is gebracht.
Namens het college is hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad onderschrijft in hoofdzaak het oordeel dat de rechtbank over het bestreden besluit heeft gegeven en de overwegingen, op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. De Raad volstaat dan ook in hoofdzaak met te verwijzen naar die overwegingen. Hij merkt hierbij nog op dat blijkens vaste jurisprudentie van de Raad (zie CRvB 7 april 1998, LJN ZB7563 en AB 1999,32) de rechter niet gehouden is op alle aangevoerde argumenten in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern van de grieven. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. De grief dat het college een viertal door appellante opgeroepen getuigen onder druk zou hebben gezet om van het afleggen van getuigenis af te zien acht de Raad onvoldoende onderbouwd. Naar aanleiding van de uitleg die namens het college ter zitting van de Raad is gegeven, overweegt de Raad dat het het college vrijstond uit het oogpunt van zorgvuldig werkgeverschap betrokkenen op de hoogte te stellen van het feit dat ze niet gehouden zijn aan de oproep gehoor te geven en dat ze dus vrij zijn in hun keuze al dan niet te verschijnen. Van ongeoorloofde beïnvloeding van die keuze is niet gebleken.
4.2. Appellante heeft voorts de grief geuit dat de uitkomsten en adviezen van de onder-zoeksrapporten van Kuipers en Hermans diametraal tegenover elkaar staan, en dat het college daarom een derde onderzoek had moeten laten instellen. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Met het college is de Raad van oordeel dat de conclusies van beide rapporten niet onverenigbaar waren. Ook Kuipers heeft geconstateerd, dat de meeste van zijn gesprekspartners weinig perspectief zagen voor een herstel van de verstoorde verhoudingen. Hij heeft daaraan echter niet zonder meer de conclusie verbonden dat herstel van verhoudingen (afgezien van de onherstelbaar verstoorde verhouding tussen appellante en haar leidinggevende B) uitgesloten is. Zijn conclusies laten echter de mogelijkheid open dat nader onderzoek, zoals vervolgens door Hermans verricht, alsnog aantoont dat zijn voorstellen onhaalbaar zijn.
4.3. Evenmin deelt de Raad het oordeel van appellante dat Hermans onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. Naar het oordeel van de Raad heeft Hermans niet van een onjuiste taakopvatting blijk gegeven, door zich in hoofdzaak te beperken tot een registratie van de door hem aangetroffen meningen en standpunten, zonder deze op hun juistheid te onderzoeken. De door deze onderzoeker geregistreerde opvattingen wettigen ten volle de conclusie, dat herstel van de verstoorde verhoudingen onhaalbaar was. Van doorslaggevende betekenis acht de Raad daarbij, dat appellante zelf in haar schriftelijke reactie van 30 mei 1999 de voorstellen van Kuipers verwierp, na met naam en toenaam te hebben geschetst hoe haars inziens vrijwel al haar vakgroepgenoten tegen haar samenspanden. Daarbij komt nog, dat ook de twee personen aan wie door Kuipers de rol was toegedacht om B als leidinggevende te vervangen, niets in deze oplossing zagen.
4.4. Met de rechtbank is de Raad derhalve van oordeel, dat het college mocht concluderen dat er sprake was van ernstig verstoorde verhoudingen en bevoegd was appellante op die grond te ontslaan.
4.5. Wat betreft de door het college getroffen ontslagregeling, zoals hierboven onder 1.4. beschreven, deelt de Raad het oordeel van de rechtbank, dat het aandeel van het college in het arbeidsconflict niet zodanig is geweest dat het college tot een hogere tegemoet-koming gehouden was. Daartoe overweegt de Raad dat het college heeft erkend dat de opstelling van B in betekenende mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van het conflict. Het voortbestaan van het conflict is daarentegen in het bijzonder door de wantrouwige en beschuldigende opstelling van appellante - niet alleen jegens B - en haar onvermogen om op de juiste wijze met kritiek om te gaan, in overwegende mate te wijten aan appellante.
4.6. De Raad merkt hierbij nog op dat in de keten van actie en reactie, waarbij velen ook ongewild in dit arbeidsconflict betrokken zijn geraakt, onvermijdelijk ook bepaalde uitlatingen en gedragingen van anderen een minder positieve invloed hebben gehad op het verloop van het conflict. De Raad acht echter in het geheel niet aangetoond, dat er sprake is geweest van een complot of samenspanning tegen appellante, dan wel dat zij anderszins te maken heeft gehad met abnormale en/of excessieve en ziekmakende omstandigheden, die mogelijk tot een hogere tegemoetkoming hadden moeten leiden.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) R.E. Koerts.
HD
05.02
Q