Home

Centrale Raad van Beroep, 15-03-2007, BA1943, 05-6972 AW en 05-6973 AW

Centrale Raad van Beroep, 15-03-2007, BA1943, 05-6972 AW en 05-6973 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 maart 2007
Datum publicatie
30 maart 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA1943
Zaaknummer
05-6972 AW en 05-6973 AW
Relevante informatie
Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 5

Inhoudsindicatie

Inschaling in functionele schaal.

Uitspraak

05/6972 AW en 05/6973 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 10 november 2005, 05/447 (hierna: uitspraak 1), en van 18 november 2005, 05/1446 (hierna: uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie (hierna: minister)

Datum uitspraak: 15 maart 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.

De minister heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E.M. Bouwman-Zeldenthuis, werkzaam bij het arrondissementsparket Rotterdam, en mr. H.M.P. Hillenaar, plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij dit parket.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad in deze gedingen uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Nadat de eerder door hem vervulde functie van unitcoördinator was opgeheven, is appellant met ingang van 14 september 1998 geplaatst in de functie van teamhoofd Algemene Zaken bij het arrondissementsparket Rotterdam, met behoud van salarisschaal 11. Aan deze functie was vooralsnog salarisschaal 10 verbonden; het betrof een zogenoemde ontwikkelfunctie die nog wijziging zou ondergaan.

1.2. Bij besluit van 27 januari 2003 zijn ten aanzien van deze functie een beschrijving en een waardering vastgesteld naar de situatie per 1 januari 2003. Deze waardering leidde tot indeling in salarisschaal 12.

1.3. Medio 2004 heeft appellant de minister gevraagd hem (met ingang van 1 januari 2003) te bezoldigen naar salarisschaal 12.

1.4. In een op 28 juni 2004 door de hoofdofficier van justitie met appellant gehouden gesprek is appellant medegedeeld dat hij nog niet in aanmerking kwam voor de door hem gevraagde bevordering. Appellant is daarbij kenbaar gemaakt dat hij zich op een aantal punten nog moest ontwikkelen, te weten op de punten flexibiliteit, groepsgericht leiderschap en overtuigingskracht.

Dit afwijzende besluit is neergelegd in een memo van 30 juni 2004. Appellant heeft tegen deze weigering hem te bevorderen, bezwaar gemaakt.

1.5. Bij besluit van 7 januari 2005 heeft de minister appellant medegedeeld dat hij tegemoetkwam aan het door appellant tegen het besluit van 28 juni 2004 gemaakte bezwaar in die zin dat dit besluit werd ingetrokken. Daaraan is toegevoegd dat ten aanzien van appellant een beoordeling zal worden opgesteld en dat de uitkomst daarvan bepalend is voor zijn inschaling.

1.6. Bij brief van 14 januari 2005 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 januari 2005.

1.7. Bij besluit van 27 januari 2005 heeft de minister appellant bericht dat hij geen belang heeft bij een beslissing op zijn bezwaar omdat het besluit van 28 juni 2004 is ingetrokken.

1.8. Vervolgens heeft appellant bij brief van 28 januari 2005 de minister (opnieuw) verzocht hem per 1 januari 2003 in te schalen op schaalniveau 12.

1.9. Bij brief van 21 februari 2005 heeft de minister appellant hierop medegedeeld dat afhankelijk van het inmiddels ingezette traject van functioneringsgesprekken en een daarna op te stellen beoordeling door hem zal worden beslist over de inschaling.

Appellant heeft tegen dat besluit met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtstreeks beroep ingesteld.

2.1. Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het onder 1.7. vermelde besluit van 27 januari 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit besluit daarbij opgevat als een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 januari 2005. Ook naar het oordeel van de rechtbank ontbeerde appellant een (processueel) belang bij een beslissing op dit bezwaar. Voorts was de rechtbank van oordeel dat voor zover bij de brief van 7 januari 2005 aan appellant kenbaar is gemaakt dat een beoordeling zal worden opgesteld, het niet gaat om een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb maar om het geven van informatie.

2.2. Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de onder 1.9. vermelde brief van 21 februari 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat die brief slechts een aankondiging bevat die informatief van aard is en niet geacht kan worden op rechtsgevolg te zijn gericht.

3. De Raad overweegt het volgende.

3.1. Ten aanzien van uitspraak 1.

3.1.1. Naar het oordeel van de Raad dient het onder 1.5. genoemde besluit van 7 januari 2005 te worden beschouwd als een beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2004. Daarbij wijst de Raad erop dat het besluit van 7 januari 2005 onmiskenbaar een inhoudelijke reactie vormt op dit bezwaar en dat met dit besluit kennelijk is beoogd dit bezwaar af te doen. Daarnaast acht de Raad niet zonder belang dat een betrokkene niet onnodig lang dient te worden afgehouden van de mogelijkheid zich tot de rechter te wenden.

3.1.2. Dit brengt mee dat de minister het bezwaarschrift van 14 januari 2005 als beroepschrift tegen het besluit van 7 januari 2005 had moeten doorzenden naar de rechtbank. Nu de minister dit niet heeft gedaan en bij zijn besluit van 27 januari 2005 onbevoegd op dit bezwaar heeft beslist, had de rechtbank dit laatste besluit moeten vernietigen en het bezwaar van 14 januari 2005 alsnog als beroepschrift moeten aanmerken. Aangezien de rechtbank niet in deze zin heeft gehandeld en besloten, komt uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.

3.1.3. Thans overgaande tot een (inhoudelijke) beoordeling van het besluit van 7 januari 2005 overweegt de Raad dat bij dit besluit slechts gedeeltelijk aan het bezwaar van appellant is tegemoetgekomen. Appellant had immers gevraagd om inschaling in salarisschaal 12 met ingang van 1 januari 2003. Weliswaar heeft de minister het primaire weigeringsbesluit van 28 juni 2004 herroepen maar tot inwilliging van het verzoek is hij niet overgegaan; het daarover te nemen besluit heeft hij uitgesteld en afhankelijk gesteld van een ten aanzien van appellant nog op te maken beoordeling.

3.1.4. Dienaangaande overweegt de Raad dat voor het nemen van een beheersbeslissing als hier aan de orde een voorafgaande beoordeling van de betrokkene niet is voorgeschreven. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Beoordelingsvoorschrift Ministerie van Justitie 2000 wordt, voor zover hier van belang, een beoordeling opgemaakt als de minister dit wenselijk acht of de ambtenaar daarom verzoekt. Dit betekent dat de minister in beginsel bevoegd is te achten om het bepalen van de salarisschaal welke voor de ambtenaar geldt als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, te laten voorafgaan door een beoordeling. Hij moet zich er bij het bepalen van de salarisschaal uiteraard rekenschap van geven dat blijkens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 24 augustus 2000, TAR 2000, 142 en CRvB 25 september 2003, LJN AL7458) de in voormeld tweede lid vervatte mogelijkheid om de inschaling in de functionele schaal nog achterwege te laten, uitdrukkelijk geformuleerd is als een uitzondering op het in die bepaling gegeven uitgangspunt dat salariëring volgens de aan de hand van functiewaardering voor de functie vastgestelde schaal verloopt en dat deze mogelijkheid bedoeld is voor uitzonderlijke situaties.

3.1.5. In het voorliggende geval kan, mede gelet op de motivering van het besluit van 28 juni 2004, bezwaarlijk worden ingezien dat het opmaken van een beoordeling was aangewezen voordat over de inschaling van appellant kon worden beslist. Reeds ten tijde van genoemd besluit was na 1 januari 2003, met ingang waarvan appellant om een hogere inschaling had gevraagd, zoveel tijd verstreken dat (verder) uitstel van het nemen van een definitief besluit over deze inschaling redelijkerwijs niet goed meer te verantwoorden was. Op 7 januari 2005, toen het bestreden besluit werd genomen waarbij werd beslist om de inschaling afhankelijk te stellen van een nog op te maken beoordeling, was na

1 januari 2005 zelfs al meer dan twee jaar verstreken, zijnde de periode waarover een beoordeling zich volgens artikel 3, eerste lid, van het eerder genoemde Beoordelingsvoorschrift ten hoogste kan uitstrekken. Een beoordeling die terugging tot 1 januari 2003 was toen dus niet meer mogelijk. Overigens is ter zitting gebleken dat appellant uiteindelijk pas in 2006 over de periode van 1 mei 2004 tot 1 mei 2006 is beoordeeld. In beginsel kan een besluit over de inschaling per 1 januari 2003 hierop niet worden gebaseerd.

3.1.6. In de gegeven omstandigheden is de Raad van oordeel dat het besluit van 7 januari 2005 geen adequate reactie is op het bezwaar van appellant. Dit besluit dient dan ook als niet berustend op een deugdelijke motivering te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

3.2. Ten aanzien van uitspraak 2.

3.2.1. De Raad is van oordeel dat de brief van 21 februari 2005 niet meer dan een herhaling behelst van het besluit van 7 januari 2005 en dus niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Het betreft hier dan ook niet een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hieruit volgt dat de rechtbank het (rechtstreekse) beroep van appellant tegen deze brief terecht, zij het niet op (geheel) juiste grond, niet-ontvankelijk heeft verklaard zodat uitspraak 2 moet worden bevestigd.

4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding in het geding inzake uitspraak 1 de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtskundige bijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtskundige bijstand, in totaal € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt uitspraak 1 voor zover aangevochten;

Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 7 januari 2005 en 27 januari 2005 gegrond;

Vernietigt de besluiten van 7 januari 2005 en 27 januari 2005;

Draagt de minister op met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2004;

Bevestigt uitspraak 2;

Veroordeelt de minister in het geding inzake uitspraak 1 in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden in het geding inzake uitspraak 1 aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 207,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2007.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) R.A. Huizer.

HD

06.03

Q