Centrale Raad van Beroep, 06-04-2007, BA2500, 04-4998 AOW
Centrale Raad van Beroep, 06-04-2007, BA2500, 04-4998 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 april 2007
- Datum publicatie
- 11 april 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BA2500
- Zaaknummer
- 04-4998 AOW
Inhoudsindicatie
Beëindiging verplichte verzekering AOW/ANW. Te laat aangemeld voor vrijwillige verzekering. Verschoonbare termijnoverschrijding? Redelijke termijn EVRM.
Uitspraak
04/4998 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2004, 04/1959 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
Datum uitspraak: 6 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is voor de eerste maal behandeld ter zitting van 24 maart 2006. Namens appellante zijn daar verschenen mr. M. Wiersma en [naam zoon], de zoon van appellante. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.J. Mastenbroek.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband hiermee heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen. Voorts heeft de enkelvoudige kamer van de Raad besloten de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer.
De Svb heeft een nadere schriftelijke uiteenzetting ingediend. Mr. Wiersma heeft hierop gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 23 februari 2007. Appellante is daar verschenen bij mr. Wiersma en
[naam zoon], de zoon van appellante. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Geenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is in 1963 gehuwd met K. [B.] (hierna: [B.]), geboren [in] 1936. [B.] is tot omstreeks 1987 hier te lande werkzaam geweest in loondienst, waarna aan hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend. In of omstreeks 1988 is [B.] teruggekeerd naar zijn gezin in Turkije. Vanaf zijn vertrek uit Nederland tot 1 januari 2000 is hij verzekerd gebleven ingevolge de volksverzekeringen op grond van de toen geldende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen. Met ingang van mei 2001 is aan [B.] een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Op
3 juli 2001 is [B.] in Turkije overleden.
Appellante heeft in augustus 2001 aan de Svb verzocht haar overleden echtgenoot vanaf 1 januari 2000 toe te laten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW).
Bij primair besluit van 28 december 2001 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat de verplichte verzekering van [B.] is geëindigd op 1 januari 2000 en dat [B.] niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de ANW, omdat het verzoek daartoe niet is ingediend binnen één jaar na de beëindiging van zijn verplichte verzekering ingevolge die wetten per 1 januari 2000. Bij het bestreden besluit van 15 maart 2002 heeft de Svb haar besluit van 28 december 2001 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de rechtmatigheid van de beëindiging van de verplichte verzekering van [B.] bestreden met een beroep op de artikelen 3 en 6 van Besluit 3/80 van de Associatieraad EEG/Turkije en op artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951,154; 1990, 156 (EVRM) in verbinding met artikel 14 van het EVRM. Voorts heeft appellante doen aanvoeren dat de overschrijding van de aanmeldingstermijn verschoonbaar is. [B.] zou van de Svb nooit enige mededeling hebben ontvangen inzake het einde van zijn verplichte verzekering of de uiterste aanmeldingsdatum voor de vrijwillige verzekering. Appellante heeft zich in dit verband mede beroepen op enkele beleidsregels van de Svb.
De Svb heeft laten weten dat GAK Nederland BV reeds in november 1999 alle in het buitenland wonende gerechtigden tot een WAO-uitkering, onder wie [B.], heeft geïnformeerd over het vervallen van de verplichte verzekering met ingang van
1 januari 2000 en de mogelijkheid tot vrijwillige verzekering ingevolge de AOW/ANW. Nu [B.] al geruime tijd ziek was, kon worden verwacht dat hij zijn belangen liet behartigen. De aangehaalde beleidsregels zijn volgens de Svb in dit geding niet van belang nu deze geen betrekking hebben op gevallen als dat van [B.]. Het beroep op artikel 6 van Besluit 3/80 treft volgens de Svb geen doel nu deze bepaling betrekking heeft op reeds verkregen uitkeringen en niet op een verzekeringspositie. Ook artikel 1 van het Eerste Protocol is volgens de Svb in casu niet aan de orde, nu aan [B.] geen eigendom is ontnomen.
De Raad overweegt als volgt.
Het einde van de verplichte verzekering
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of artikel 26, zesde lid van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746), waarbij is bepaald dat artikel 26 van KB 746 met ingang van 1 januari 2000 komt te vervallen, wegens strijd met een direct werkende bepaling van een internationaal verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie buiten toepassing moet worden gelaten. Appellante heeft in dit verband betoogd dat deze bepaling in strijd is met de artikelen 3 en 6 van Besluit 3/80 en artikel 1 van het Eerste Protocol. Ter zitting van de Raad is ook de mogelijke betekenis van het arrest van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen van 7 juli 2005, C-227/03, Van Pommeren-Bourgondiën, aan de orde geweest.
Het beroep op artikel 3 van Besluit 3/80 kan geen doel treffen, nu deze bepaling slechts van toepassing is op personen die op het grondgebied van een van de lidstaten wonen. Ook van strijd met uit internationale verdragen of uit het associatierecht voortvloeiende discriminatieverboden welke wél op [B.] van toepassing waren, zoals artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Trb. 1978, 177 (IVBPR), is naar het oordeel van de Raad echter geen sprake. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 24 december 2003, RSV 2004, 159, waarin hij heeft overwogen dat het streven van de regelgever om terug te gaan naar de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren, als een gerechtvaardigd doel kan worden gekwalificeerd. Het daartoe door de regelgever gekozen middel, beëindiging van de verzekeringsplicht van personen die een Nederlandse langlopende uitkering ontvangen, is geschikt en proportioneel.
Artikel 6 van Besluit 3/80 regelt niets over het (voort)bestaan van verzekering en is reeds om die reden voor het onderhavige geding niet van belang.
Met betrekking tot artikel 1 van het Eerste Protocol overweegt de Raad dat personen van wie de verplichte ANW-verzekering is geëindigd, in de gelegenheid zijn gesteld zich aansluitend vrijwillig te verzekeren tegen een premie die wordt berekend naar het daadwerkelijk genoten inkomen. Voorzover de verzekering ingevolge de ANW reeds kan worden gekwalificeerd als een eigendomsrecht, is voor het ontnemen hiervan op deze wijze een alleszins toereikende compensatie geboden, terwijl ook overigens is voldaan aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol gestelde voorwaarden. Van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol is dan ook geen sprake.
Met betrekking tot de mogelijke betekenis van het arrest van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen van 7 juli 2005, C-227/03, Van Pommeren-Bourgondiën, voor het onderhavige geding, merkt de Raad het volgende op. Zoals de Raad reeds heeft opgemerkt in zijn uitspraak van 26 januari 2007, LJN AZ7262, moet dit arrest worden gelezen in de context van het in die zaak aan de orde zijnde probleem dat een in een andere lidstaat wonende gerechtigde tot een Nederlandse uitkering slechts voor enkele takken in het Nederlandse stelsel verzekerd bleef, maar zich hierdoor wel volledig van het stelsel van het woonland zag afgesneden.
Het Hof van Justitie verklaarde voor recht:
“ Artikel 39 EG staat eraan in de weg dat een lidstaat een wettelijke regeling toepast op grond waarvan iemand die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, voor bepaalde takken van sociale zekerheid slechts verplicht verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft, ook indien hij in een andere lidstaat woont, wanneer de voorwaarden voor vrijwillige verzekering voor de takken van sociale zekerheid waarvoor de verplichte verzekering is geëindigd, minder gunstig zijn dan die voor de verplichte verzekering.”
Naar het oordeel van de Raad zou het arrest Van Pommeren-Bourgondiën voor de onderhavige zaak slechts van betekenis kunnen zijn als enerzijds op [B.] vóór diens overlijden een vergelijkbaar stelsel van conflictregels van toepassing was als op Van Pommeren-Bourgondiën, en anderzijds [B.] aanspraak kon maken op vrij verkeer tussen Turkije en de lidstaten van de Europese Gemeenschap.
De Raad constateert dat de situatie van [B.] werd beheerst door een juridisch regime dat op beide punten in betekenende mate afweek van het stelsel van rechtsregels dat in de zaak Van Pommeren-Bourgondiën van toepassing was.
Met betrekking tot het recht op vrij verkeer merkt de Raad op dat de Associatie-overeenkomst EEG/Turkije en het daarbij behorende Aanvullend Protocol, zoals uitgewerkt in Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije, niet voorzien in een recht op vrij verkeer tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap en Turkije voor gewezen werknemers van Turkse nationaliteit die naar Turkije zijn teruggekeerd en ten aanzien van wie het verrichten van arbeid op het grondgebied van één van deze lidstaten niet meer aan de orde is.
Voor wat betreft het toepasselijke stelsel van conflictregels is in de eerste plaats van belang dat EG-verordening nr. 1408/71 nimmer op [B.] van toepassing is geweest. Het Europese Verdrag inzake Sociale Zekerheid (EVSZ), dat wel op [B.] van toepassing is geweest, bevat geen conflictregels voor personen die (definitief) zijn gestopt met het verrichten van beroepsarbeid. In het Aanvullend Akkoord bij het EVSZ ontbreekt een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 10 ter van EG-verordening nr. 574/72. Artikel 9 van Besluit 3/80 kan naar het oordeel van de Raad door belanghebbenden niet voor de rechter worden ingeroepen, nu deze bepaling een coördinatievoorschrift bevat dat bij toepassingsverordening nader moet worden uitgewerkt en het voorstel voor een toepassingsverordening (Pb. 1983, C110) nog niet in werking is getreden. De Raad verwijst in dit verband naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 10 september 1996, C-277/94, Taflan-Met, 4 mei 1999, C-262/96, Sürül, en 28 april 2004, C/373-02, Öztürk. Overigens betreft artikel 9 van Besluit 3/80 volgens zijn aanhef slechts werknemers die in de Gemeenschap werkzaam zijn en verwijst deze bepaling niet naar artikel 13, lid 2, aanhef en onder f van EG-verordening nr. 1408/71, welke bepaling bij de totstandkoming van Besluit 3/80 nog niet in werking was getreden. Aldus staat, nog afgezien van het vraagstuk van rechtstreekse werking van artikel 9, geenszins vast dat Besluit 3/80 enig coördinatieregime bevat voor personen die (definitief) zijn gestopt met het verrichten van beroepsarbeid.
Gelet op dit alles ziet de Raad niet in dat de beëindiging van de verzekeringsplicht van [B.] met ingang van 1 januari 2000 onder analoge toepassing van het arrest Van Pommeren-Bourgondiën in strijd zou kunnen worden geacht met (het Aanvullend Protocol bij) de Associatieovereenkomst EG/Turkije dan wel met Besluit 3/80.
Op grond van het bovenstaande is de Raad van oordeel dat de Svb op goede gronden heeft vastgesteld dat de verplichte verzekering van [B.] is geëindigd op 1 januari 2000.
De weigering van postume vrijwillige verzekering
Tussen partijen is niet in geschil dat [B.] zich niet binnen een jaar na 1 januari 2000 heeft aangemeld voor de vrijwillige verzekering, dat aldus de wettelijke aanmeldingstermijn voor de vrijwillige verzekering is overschreden en dat appellante daarom naar nationaal recht niet bevoegd is tot postume vrijwillige premiebetaling voor [B.]. Volgens appellante is er echter sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding die niet aan haar mag worden tegengeworpen.
De Raad verwerpt deze grief. De Raad overweegt hiertoe dat, voorzover thans nog kan worden nagegaan, GAK Nederland BV in het najaar van 1999 aan [B.] bericht heeft gezonden over de beëindiging van zijn verplichte verzekering krachtens de volksverzekeringen en over de mogelijkheid tot vrijwillige verzekering. Voorts staat vast dat [B.] in de eerste helft van oktober 2000, dus nog ruimschoots vóór het einde van de aanmeldingstermijn, bericht heeft ontvangen van de SSK over de wijzigingen. Het had op de weg van [B.] gelegen om zich in ieder geval naar aanleiding daarvan tot de Svb te wenden. Voorzover [B.] wegens langdurige ziekte niet in staat was om zijn belangen naar behoren te behartigen, had hij hierbij de hulp van een derde kunnen inroepen. Tot zijn overlijden op 3 juli 2001 heeft [B.] echter niet van belangstelling voor de vrijwillige verzekering blijk gegeven. Gelet hierop is geen sprake van zo bijzondere omstandigheden dat de Svb zich gehouden diende te achten, [B.] in weerwil van de wettelijke bepalingen postuum tot de vrijwillige verzekering toe te laten.
De Raad is ten slotte met de Svb van oordeel dat de namens appellante aangehaalde beleidsregels van de Svb betrekking hebben op andere situaties dan die van [B.]. Appellante kan zich hierop dan ook niet met vrucht beroepen.
De redelijke termijn
Appellante heeft zich ter zitting van de Raad beklaagd over schending van de redelijke termijn. De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 9 januari 2002 (de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen) en loopt af op de datum van deze uitspraak.
De Raad is, gelet op de totale duur van deze procedure (ongeveer vijf jaar en twee maanden), de aard van de procedure en de proceshouding van appellante, van oordeel dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, van het EVRM. De Raad stelt voorts vast dat deze schending haar oorzaak uitsluitend vindt in het rechterlijk aandeel in de behandeling. Voor de vaststelling van de eventuele gevolgen die moeten worden verbonden aan deze schending, dient appellante zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
Gelet op al het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding om een partij in de proceskosten te veroordelen. Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 april 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J. Janssen.