Home

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2007, BA9908, 04-2829 WAO

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2007, BA9908, 04-2829 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 juli 2007
Datum publicatie
18 juli 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA9908
Zaaknummer
04-2829 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

WAO-schatting. Beoordeling door verzekeringsarts in opleiding, die niet is geregistreerd als verzekeringsarts bij de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie. Is dit in strijd met het Schattingsbesluit van 8 juli 2000?

Uitspraak

04/2829 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 april 2004, 03/1417 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 18 juli 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2006.

Appellante is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Onzen.

Na heropening van het onderzoek is de zaak opnieuw behandeld ter zitting van

4 april 2007, waar mr. Van Andel namens appellante en E. van Onzen en

dr. H. Kroneman namens het Uwv zijn verschenen.

II. OVERWEGINGEN

Appellante was op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van

1 september 2000 tot 31 augustus 2002 voor 20 uur per week als telefoniste/receptioniste in dienst van de Stichting Zaanwerk. Zij is op 14 november 2001 wegens klachten van duizeligheid, hartritmestoornis en spanningsklachten uitgevallen.

Bij besluit van 8 november 2002 is aan appellante meegedeeld dat aan haar geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd toegekend, omdat zij vanaf 14 november 2001 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest.

Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 juli 2003 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellante wel de wachttijd van 52 weken heeft vervuld, maar dat zij in aansluiting op die periode van 52 weken met ingang van 13 november 2002 weer in staat was haar eigen werk te verrichten.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank achtte het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig en zag geen reden te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de uitgebrachte verzekeringsgeneeskundige adviezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat informatie was ingewonnen bij de behandelend specialisten van appellante. Ook in de door appellante in beroep overgelegde brief van haar huisarts van 11 september 2003 zag de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het advies van de bezwaarverzekeringsarts, nu deze al rekening had gehouden met de door de huisarts naar voren gebrachte duizeligheidsklachten en er geen aanwijzingen waren dat die beperkingen waren onderschat. Naar het oordeel van de rechtbank gold dit ook voor de hartklachten van appellante. De door de behandelend cardioloog aangegeven beperking, te weten dat appellante fysieke inspanning met hoge piekbelasting diende te vermijden, was ook reeds door de bezwaarverzekeringsarts overgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank berustte ook het arbeidskundige aspect van de in geding zijnde beoordeling op goede gronden.

In hoger beroep is aangevoerd dat de beoordeling bij het einde van de wachttijd heeft plaatsgevonden door de arts D. Beekema, die niet is geregistreerd als verzekeringsarts bij de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie (SGRC), hetgeen in strijd zou zijn met het Schattingsbesluit van 8 juli 2000. De handelingen van de bezwaarverzekeringsarts, die blijkens het terzake uitgebrachte rapport hebben bestaan uit het bestuderen van het dossier, het opvragen van medische informatie en het aanwezig zijn bij de hoorzitting, zijn volgens de gemachtigde van appellante niet gelijk te stellen met een volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek, zodat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Appellante kan zich verder niet verenigen met de vastgestelde beperkingen en is van mening dat het Uwv de aard en de zwaarte van haar werk onvoldoende heeft onderzocht. Ook een aanvullende arbeidskundige rapportage van 18 april 2005 over de voor appellante geselecteerde functies voldoet volgens de gemachtigde van appellante niet aan de daaraan te stellen eisen.

De Raad overweegt als volg

De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de term verzekeringsarts in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit moet worden opgevat als geregistreerd verzekeringsarts.

Het Uwv heeft zich beroepen op eerdere uitspraken van de Raad, waarin hij meent steun te vinden voor zijn standpunt, te weten uitspraken van de Raad waarin sprake is geweest van een onderzoek door een verzekeringsarts in opleiding (LJN AR8531, LJN AT2411 en LJN AT5760). In die zaken heeft de Raad geen consequenties verbonden aan het feit dat het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een verzekeringsarts in opleiding (i.o.) is verricht.

De Raad ziet in deze uitspraken, waarin slechts is vermeld dat het betreffende onderzoek door een verzekeringsarts i.o. is verricht, geen steun voor het standpunt van het Uwv. In geen van die zaken is aangevoerd dat het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig was omdat het door een verzekeringsarts i.o. is gedaan. De Raad heeft in die zaken geen aanleiding gevonden dit aspect ambtshalve te beoordelen.

De Raad kan zich overigens wel verenigen met het standpunt van het Uwv over de uitspraak van de Raad van 29 september 2005, LJN AU3603. In die uitspraak heeft de Raad zich slechts uitgesproken over de vraag of (een deel van) het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door een niet-arts zou kunnen worden verricht.

Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat de verzekeringsgeneeskunde een specialisme is als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en dat slechts een verzekeringsarts die conform de daarvoor geldende eisen is ingeschreven in het register van verzekeringsartsen op grond van artikel 4 van de Wet BIG de titel verzekeringsarts mag voeren. Om voor registratie als verzekeringsarts in aanmerking te komen moet zijn voldaan aan de eisen die het College voor Sociale Geneeskunde en de (SGRC) stellen. Uitzonderingen daargelaten, dient de arts als arts te zijn ingeschreven in het BIG-register, werkzaam te zijn in een door de SGRC erkende opleidingsinrichting, zoals bijvoorbeeld het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en dient de arts een opleiding in verzekeringsgeneeskunde te volgen aan het door de SGRC erkende opleidingsinstituut Netherlands School of Public & Occupational Health. Het doen van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is geen in de Wet BIG voorbehouden handeling. Een niet als verzekeringsarts geregistreerd arts handelt dan ook niet in strijd met de Wet BIG door het doen van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Die arts mag alleen geen gebruik maken van de titel verzekeringsarts.

De Raad heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de ter zitting door de gemachtigden van het Uwv gedane mededelingen dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op dit moment ongeveer 800 geregistreerde verzekeringsartsen in dienst heeft en ongeveer 200 verzekeringsartsen i.o. De Raad acht het aannemelijk dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gelet op de benodigde continuïteit en zijn positie als opleidingsinstituut, altijd artsen in opleiding heeft gehad en ook altijd zal houden, waarbij het percentage artsen dat in opleiding is ten opzichte van het percentage geregistreerde verzekeringsartsen kan fluctueren.

Gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden is de Raad van oordeel dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat met het geven van een wettelijke basis aan de Lisv-richtlijn “medisch arbeidsongeschiktheidscriterium” en de Lisv-standaard “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” in het Schattingsbesluit, niet tevens is vastgelegd dat verzekeringsgeneeskundig onderzoek als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit nog slechts uitgevoerd kan worden door een geregistreerde verzekeringsarts, terwijl de bepalingen van de Wet BIG evenmin tot een dergelijke uitleg aanleiding geven. De term verzekeringsarts in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit is dus niet uitsluitend op te vatten als geregistreerd verzekeringsarts.

Deze conclusie brengt naar het oordeel van de Raad echter niet mee dat aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang die registratie nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit. Het Uwv heeft in dit verband naar voren gebracht dat de bekwaamheid van verzekeringsartsen i.o. op andere wijze voldoende is gewaarborgd.

De verzekeringsarts i.o. is in ieder geval basisarts, hij volgt vrijwel direct na indiensttreding de interne GIB-opleiding van minimaal een half jaar, hij volgt zo spoedig mogelijk na afronding van de GIB-opleiding de externe opleiding tot verzekeringsarts, hij werkt gedurende de gehele opleiding onder begeleiding van een ervaren, geregistreerde verzekeringsarts, hij staat onder controle van de stafverzekeringsarts en op hem zijn alle kwaliteitsverhogende aspecten aan de orde die voor alle verzekeringsartsen gelden: alle Standaarden en Protocollen, het Professioneel Statuut Verzekeringsartsen, steekproefsgewijze dossiercontroles, onderlinge toetsing, vakinhoudelijke coaching, casuïstiekbesprekingen, bijscholing en inhoudelijke beoordelingsgesprekken. De Raad kan niet ontkennen dat al deze aspecten ertoe kunnen bijdragen dat de bekwaamheid van de verzekeringsarts i.o. toeneemt evenals de kwaliteit van diens onderzoeken. Dit neemt echter niet weg dat uit hetgeen ter zitting verder is besproken blijkt dat verzekeringsartsen i.o. vrij snel zo zelfstandig werken dat niet meer elk onderzoek met de mentor wordt besproken en dat de mentor ook niet (meer) elk rapport door ondertekening voor zijn rekening neemt. Het Uwv hanteert daarbij de stelregel dat naarmate de verzekeringsarts i.o. meer is ingewerkt, de rol van de mentor zal afnemen. In welk stadium dat gebeurt en waaruit de rol van de mentor dan nog wel bestaat is echter niet inzichtelijk gemaakt. De Raad is van oordeel dat gelet op deze onzekerheid de kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een verzekeringsarts i.o. onvoldoende is gewaarborgd.

Een dergelijk gebrek kan naar het oordeel van de Raad in de bezwaarfase worden hersteld.

In dit geval heeft het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts i.o. De Raad acht dit gebrek hersteld door het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft blijkens haar rapport van 1 juli 2003 kennis genomen van het dossier en appellante op de hoorzitting gezien. Aldaar heeft appellante uitvoerig melding gemaakt van haar klachten, te weten aanvallen van draaiduizeligheid, wisselend van duur en gepaard gaande met misselijkheid, een verminderd gehoor en een valneiging naar links. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder geconstateerd dat appellante gespannen was met een tremor van mond en handen. Gelet op deze bevindingen heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gezien nadere informatie in te winnen bij de behandelend specialisten van appellante. Neuroloog dr. C.A.J. Broere maakte melding van ernstige duizeligheidsklachten, waarmee volgens de bezwaarverzekeringsarts al rekening was gehouden door een beperking aan te nemen in verband met persoonlijk risico als gevolg van duizeligheid bij houdingsveranderingen. De bezwaarverzekeringsarts zag niettemin reden om de beperking voor persoonlijk risico nog wat aan te scherpen, omdat duizeligheid ook kon optreden zonder houdingswisseling.

De behandelend KNO-arts heeft ondanks rappel geen informatie willen verstrekken, maar volgens de bezwaarverzekeringsarts heeft de gemachtigde van appellante telefonisch gemeld dat deze specialist geen afwijkingen heeft vastgesteld. Dit in aanmerking genomen en lettend op het arbeidskundige rapport van 21 oktober 2002, waarin het werk van appellante als telefoniste/receptioniste na overleg met de werkgever wordt beschreven, concludeerde de bezwaarverzekeringsarts dat appellante hiervoor terecht geschikt is geacht.

Naar het oordeel van de Raad geeft het rapport van de bezwaarverzekeringsarts blijk van een zorgvuldige inventarisatie van appellantes klachten, welke met inachtneming van de beschikbare informatie van de behandelend sector ook zonder een nader onderzoek op waarde konden worden geschat. Nadere informatie van de behandelend KNO-arts zou gezien het vorenstaande geen toegevoegde waarde hebben gehad. Met de medische gegevens uit de behandelend sector is door de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad dan ook voldoende rekening gehouden. De Raad ziet dus geen reden om te twijfelen aan de door de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusie.

Naar het oordeel van de Raad heeft appellante ook met de in hoger beroep ingebrachte informatie van de behandelend revalidatie-arts en de behandelend neuroloog niet aannemelijk gemaakt dat zij op de datum in geding zodanig ernstige medische beperkingen had, dat zij ongeschikt moest worden geacht voor haar arbeid. In een rapport van 16 mei 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad genoegzaam uiteengezet dat ten tijde in geding van spraak- en/of concentratiestoornissen geen sprake was en dat de aangegeven klachten van een latere datum zijn dan hier in geding is.

In een arbeidskundig rapport van 4 juli 2006 is nog nader uiteengezet dat bij het werk van appellante geen sprake was van het halen van deadlines, geen verhoogd persoonlijk risico en dat omgaan met conflicten incidenteel kon voorkomen, hetgeen voor appellante gelet op de toelichting bij de Functionele Mogelijkheden Lijst mogelijk was. In aanmerking nemend dat de functie van appellante algemeen gangbaar is en dat deze dus ook elders op de arbeidsmarkt voorkomt tegen dezelfde belasting, terwijl ook de beloning overeenkomt met het loon van appellante (appellante verdiende net iets meer dan het wettelijk minimum loon) is appellante naar het oordeel van de Raad terecht op de datum in geding niet arbeidsongeschikt geacht in de zin van de WAO.

Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) J.J. Janssen.

MR