Home

Centrale Raad van Beroep, 28-11-2007, BC0042, 06-112 ZW

Centrale Raad van Beroep, 28-11-2007, BC0042, 06-112 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 november 2007
Datum publicatie
13 december 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BC0042
Zaaknummer
06-112 ZW
Relevante informatie
Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 29

Inhoudsindicatie

Maximale termijn voor ziekengeld verstreken? Niet inzichtelijk of betrokkene in haar oude of in een nieuwe functie heeft hervat. Onzorgvuldig onderzoek.

Uitspraak

06/112 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 december 2005, 05/2199 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[Betrokkene].

Datum uitspraak: 28 november 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu. Betrokkene is met kennisgeving niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

Betrokkene heeft zich op 26 april 2001 ziek gemeld vanuit haar werk als personeelsconsulente in verband met borstkanker. Betrokkene is met ingang van 25 april 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat betrokkene haar werkzaamheden had hervat is de uitkering per 4 november 2002 verlaagd naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Betrokkene is op

30 september 2003 opnieuw uitgevallen en heeft in november 2003 het werk hervat. Na een periode van arbeidsongeschiktheid van 8 december 2003 tot 29 december 2003, heeft betrokkene het werk hervat en is zij op 28 januari 2004 opnieuw uitgevallen in verband met een reconstructieoperatie en daarmee verband houdende restklachten. Per 25 februari 2004 is de WAO-uitkering verhoogd naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en per 20 juli 2004 weer verlaagd naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na hervatting van de werkzaamheden is betrokkene op 16 september 2004 uitgevallen wegens psychische klachten.

Bij besluit van 22 december 2004 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 16 september 2004 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 15 juni 2005 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen. Voorts zijn beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.

De rechtbank heeft verwezen naar vaste jurisprudentie van de Raad - onder meer volgend uit de uitspraak van 18 juni 1997 (LJN ZB6959) - op grond waarvan artikel 29, tweede lid (oud), van de ZW, thans artikel 29, vijfde lid, van de ZW, niet kan worden tegengeworpen indien hervat is in ander werk en de ongeschiktheid kennelijk voortvloeit uit een andere oorzaak. De rechtbank heeft overwogen dat niet duidelijk is geworden of het werk waarin betrokkene in november 2003 heeft hervat ander werk is dan dat van waaruit zij eerder was uitgevallen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat appellant behoorlijk feitenonderzoek naar en vergelijking van het oude en het nieuwe werk heeft verricht, zodat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd.

Appellant heeft gesteld dat de rechtbank door zich geheel te richten op de toepassing van artikel 29, vijfde lid, van de ZW over het hoofd heeft gezien dat het bestreden besluit mede berust op het tweede lid van artikel 29 ZW. Gesteld is voorts dat toepassing van het vijfde lid van artikel 29 pas aan de orde is nadat is beoordeeld of het tweede lid van toepassing is. Appellant heeft onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis betoogd dat dit artikellid een limitatieve opsomming bevat en dat de situatie van betrokkene onder geen van de in dat lid bedoelde gevallen is te brengen.

Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het gaat in dit geding om de vraag of appellant terecht heeft geweigerd betrokkene met ingang van 16 september 2004 een ZW-uitkering toe te kennen.

De Raad stelt vast dat het bestreden besluit mede is gebaseerd op artikel 29, vijfde lid van de ZW, waarbij de appellant heeft overwogen dat de maximale termijn van het recht op ziekengeld, die aanving op 26 april 2001, was verstreken. De rechtbank heeft dan ook terecht aan dit artikellid getoetst. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat toepassing van het vijfde lid van artikel 29 van de ZW pas aan de orde is nadat is beoordeeld of het tweede lid van dat artikel van toepassing is. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet inzichtelijk is geworden of betrokkene in november 2003 in haar oude dan wel in nieuw werk heeft hervat. De Raad verenigt zich met de hiervoor aangehaalde overwegingen van de rechtbank. De rechtbank heeft derhalve terecht het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar. Het voorgaande brengt mee dat de grieven van appellant niet kunnen slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

Ter voorlichting van betrokkene merkt de Raad op dat dit oordeel niet meebrengt dat zij per 16 september 2004 recht op ZW-uitkering zal kunnen doen gelden.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van

€ 428,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) M. Gunter.

TM