Centrale Raad van Beroep, 14-12-2007, BC0360, 05-1061 WAO
Centrale Raad van Beroep, 14-12-2007, BC0360, 05-1061 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 december 2007
- Datum publicatie
- 18 december 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BC0360
- Zaaknummer
- 05-1061 WAO
- Relevante informatie
- Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]
Inhoudsindicatie
WAO-schatting. Belastbaarheid. Geschiktheid geselecteerde functies.
Uitspraak
05/1061 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2005, 04/2330 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en in aanvulling daarop een rapportage ingezonden van zijn bezwaarverzekeringsarts.
Het Uwv heeft bij brief van 22 april 2005 nadere stukken ingezonden en bij brief van
12 juli 2005, voorzien van bijlagen, een vraag van de Raad beantwoord.
Namens appellant zijn bij brief van 4 oktober 2005 nadere medische stukken ingezonden en zijn bij brief van 15 maart 2007 de gronden van het hoger beroep aangevuld, onder meezending andermaal van nadere medische stukken.
Het Uwv heeft bij schrijven van 28 maart 2007, met als bijlagen rapporten van zijn bezwaarverzekeringsarts van 1 februari 2006 en 27 maart 2007, een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is in 1998 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn voltijdse werkzaamheden als bagagemedewerker op Schiphol. Met ingang van 15 juni 1999 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij heronderzoek in maart 2002 is door de arts J.F. Bremmer vastgesteld dat de rugproblematiek ongewijzigd is gebleven ten opzichte van het laatste onderzoek in augustus 2000, maar tevens dat daarnaast klachten zijn ontwikkeld met betrekking tot een traag werkende schildklier en een huidaandoening. Mede gelet op het feit dat de gegevens van de behandelend sector niet wijzen op een afgenomen belastbaarheid ten gevolge van de schildklierproblematiek en de huidklachten, heeft Bremmer geconcludeerd dat de eerder vastgestelde belastbaarheid nog ongewijzigd van toepassing was.
Uitgaande van die belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige een aantal zijn inziens geschikte functies geselecteerd en vastgesteld dat de daarmee te verwerven inkomsten ten opzichte van het maatmaninkomen resulteren in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
Bij besluit van 24 juli 2002 is hierop de uitkering van appellant met ingang van
20 augustus 2002 ingetrokken.
Appellant heeft in bezwaar doen aanvoeren dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn verschillende klachten en aandoeningen.
De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat er geen aanleiding is om ervan uit te gaan dat bij de primaire medische beoordeling de beperkingen en mogelijkheden van appellant onvoldoende zijn onderbouwd. Er zijn voorts in bezwaar geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren gekomen die dit oordeel doen wijzigen. Er is voldoende informatie uit de curatieve sector voorhanden. Aldus zag de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding het primaire medische oordeel te wijzigen. Ook de bezwaararbeidsdeskundige heeft zich met de primaire beoordeling van de arbeidsdeskundige kunnen verenigen.
Het Uwv heeft hierop bij besluit van 13 maart 2003, hierna het bestreden besluit, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen op basis van voldoende medische gegevens, waaronder gegevens afkomstig van de behandelend sector, op adequate en zorgvuldige wijze gemotiveerd de beperkingen van appellant hebben vastgelegd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er voldoende functies aan de schatting ten grondslag liggen die voor appellants krachten en bekwaamheden zijn berekend.
In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats staande gehouden dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen. Met name gaat het hierbij om zijn schildklierproblemen en zijn huidaandoening. Er zijn nadere brieven ingezonden van de behandelend dermatoloog A.J. van ’t Veen en van de behandelend internist-oncoloog M.M. Geenen. In verband hiermee is verzocht over te gaan tot het doen instellen van een onderzoek door een onafhankelijk internist en een onafhankelijk dermatoloog. Voorts wordt de grief gehandhaafd dat appellant niet voldoet aan de diploma-eis die wordt gesteld bij de functie van administratief medewerker.
Daarnaast is naar voren gebracht dat bij de onderhavige schatting, gelet op de beoordelingsdatum 20 augustus 2002, ten onrechte geen gebruik is gemaakt van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) dat met ingang van
1 januari 2002 het Functie Informatie Systeem (FIS) vervangt als ondersteunend systeem bij beoordeling van aanspraken op een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten. Niet valt volgens appellant in te zien waarom de onderhavige schatting niet zou behoeven te voldoen aan de door de Raad in het kader van de toepassing van het CBBS in zijn jurisprudentie geformuleerde eisen inzake inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid.
In dit verband heeft appellant ook bezwaren tegen het feit dat een nadere actualisering van de functies - waartoe het Uwv was overgegaan nadat was gebleken dat enkele van de bij de schatting gebruikte functies ouder waren dan 18 maanden - wel met behulp van het CBBS is uitgevoerd. Appellant acht het niet toelaatbaar dat aldus het FIS en het CBBS door elkaar zijn gebruikt.
Ten slotte is ter zitting namens appellant nog aangevoerd dat de primaire medische beoordeling in strijd is met de bepalingen van het Schattingsbesluit en tevens niet zorgvuldig, nu die beoordeling heeft plaatsgevonden door een arts (Bremmer), niet zijnde een geregistreerd verzekeringsarts. Volgens appellant is dit gebrek, in het licht van het gegeven dat de bezwaarverzekeringsarts geen eigen medisch onderzoek heeft ingesteld, in bezwaar niet geheeld.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij in het onderhavige geval niet de grief kan volgen dat het bestreden besluit, nu de primaire medische beoordeling heeft plaatsgevonden door een niet-geregistreerd verzekeringsarts, op een onzorgvuldig medisch onderzoek berust. De Raad stelt in dit kader vast dat het rapport van de arts Bremmer, voornoemd, op 27 mei 2002 mede is ondertekend door de verzekeringsarts
F.J. Foppen. Niet is gebleken van aanwijzingen om ervan uit te gaan - zulks is overigens ook niet gesteld - dat de verzekeringsarts Foppen niet daadwerkelijk als mentor/begeleider van Bremmer heeft opgetreden. Nu het aldus ervoor moet worden gehouden dat Foppen in zijn hoedanigheid van mentor van Bremmer diens rapport met zijn handtekening voor zijn rekening genomen, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit gebrekkig is te achten.
De namens appellant tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerde inhoudelijke bezwaren falen eveneens. De onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn als voldoende diepgaand en zorgvuldig aan te merken. De Raad merkt in dit verband op dat de bezwaarverzekeringsarts onder meer alle voorgaande omtrent appellant opgestelde verzekeringsgeneeskundige rapporten heeft bestudeerd en kennis heeft genomen van informatie van de behandelend internist, neuroloog en dermatoloog van appellant. In een uitvoerig betoog is de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat er voldoende medische gegevens beschikbaar zijn om tot een afgewogen oordeel te komen omtrent de beperkingen van appellant en dat de beperkingen zoals deze uiteindelijk in het belastbaarheidspatroon zijn neergelegd, voldoende en juist zijn te achten.
De Raad heeft geen redenen om daarover anders te oordelen. De Raad kan appellant niet volgen in diens grief dat zijn schildklierproblematiek en huidproblemen niet in de beoordeling zijn betrokken. Die grief is feitelijk onjuist: uit de beschikbare gegevens komt naar komt dat die problemen bij de beoordelend artsen bekend waren, beoordeeld zijn en in het belastbaarheidspatroon zijn verwerkt. In het bovenstaande ligt besloten dat de Raad appellant evenmin volgt in zijn opvatting dat met zijn aandoeningen onvoldoende is rekening gehouden, waarbij de Raad nog opmerkt dat ook in hoger beroep niet is kunnen blijken van medische gegevens die hem daarin genoegzaam steunen. De ingezonden brieven van de hiervoor genoemde dermatoloog Van ’t Veen en van de internist-oncoloog Geenen, kunnen daartoe niet dienen, waarbij de Raad verwijst naar de door hem juist geachte reactie op die brieven van de bezwaarverzekeringsarts
P.M. Cramer van 1 februari 2006.
De Raad houdt het er aldus voor dat ten aanzien van appellant de juiste medische beperkingen in aanmerking zijn genomen. Hierin ligt besloten dat de Raad geen termen aanwezig acht om appellant, als namens hem verzocht, nog te doen onderzoeken door een onafhankelijk medisch deskundige.
De Raad kan zich, aldus ervan uitgaande dat de beperkingen juist zijn vastgesteld, ook verenigen met de arbeidskundige grondslag van de onderhavige schatting. Ten aanzien van appellants grief dat de arbeidsdeskundige bij de selectie van voor hem passende functies, gelet op de datum in geding, het Functie Informatie Systeem (FIS) had moeten gebruiken, in plaats van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), merkt de Raad in de eerste plaats, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 oktober 2005,
LJN AU5061, op dat het CBBS als nieuw, het FIS opvolgend, ondersteunend systeem bij schattingen ingevolge de verschillende arbeidsongeschiktheidswetten, niet over de gehele linie op 1 januari 2002 maar, zulks onder meer verschillend per uitvoeringsinstelling, met een zekere fasering is ingevoerd. Aan de Raad is niet kunnen blijken van aanknopingspunten om het ervoor te houden dat schattingen waarbij gebruik is gemaakt van het FIS, zoals in het onderhavige geval, tot relevante verschillen in uitkomsten leiden in vergelijking met schattingen waarbij gebruik wordt gemaakt van het CBBS.
Appellant heeft in dit verband in het bijzonder nog aangevoerd dat niet valt in te zien waarom de onderhavige beoordeling niet zou behoeven te voldoen aan de vereisten van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid waaraan schattingen met behulp van het CBBS blijkens de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, LJN AR4716, 4717, 4718, 4719, 4721 en 4722, moeten voldoen. Voor zover die grief op de opvatting berust dat schattingen die (nog) zijn uitgevoerd met behulp van het FIS niet aan evenvermelde eisen zouden behoeven te voldoen, merkt de Raad op dat die opvatting kennelijk onjuist is en geen steun vindt in het geschreven recht, ongeschreven recht en jurisprudentie.
Ook kan appellant niet worden gevolgd in de grief dat in het onderhavige geval bij nadere actualisering van de functies ten onrechte wel gebruik is gemaakt van het CBBS.
Hierbij merkt de Raad overigens vooreerst op, naar hij reeds vaker, onder meer in zijn uitspraak van 26 april 2005, LNJ LJN AT4923, tot uitdrukking heeft gebracht, dat niet iedere afwijking van de in de praktijk toegepaste werkwijze dat na (ongeveer) anderhalf jaar functies in het FIS-systeem worden geactualiseerd, meebrengt dat een schatting daardoor voldoende realiteitswaarde ontbeert. Hiervan kan onder omstandigheden sprake zijn bij een aanzienlijke afwijking van die termijn van anderhalf jaar, maar daarvan is in dit geval geen sprake. Het Uwv was derhalve niet gehouden tot de onderhavige actualisering over te gaan.
Daarnaast merkt de Raad op dat uit de beschikbare gegevens naar voren komt dat de functienummers van de geselecteerde functies in het FIS overeenkomen met de functienummers in het CBBS en dat het inhoudelijk om dezelfde functies gaat. Nu slechts de vraag aan de orde is of de functies voldoende actueel zijn, kan appellant niet worden gevolgd in het standpunt dat het verschil zou maken of de actualiteitswaarde wordt aangetoond aan de hand van het FIS of aan de hand van het CBBS.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens genoegzaam vast staat dat de functies zoals deze uiteindelijk als grondslag voor de schatting resteren, te weten de samensteller, fb-code 8463, de assemblagemedewerker, fb-code 8364 en de administratief medewerker/uitleenmedewerker centraal, fb-code 3952, zowel wat betreft de daaraan verbonden opleidingseisen - met name stelt de Raad zich achter de opvatting van het Uwv dat appellant ook geacht kan worden te voldoen aan de in de functie van administratief medewerker gestelde eis van een VBO-C diploma - als wat betreft de daaraan verbonden belasting, passend zijn te achten voor appellant.
Het bestreden besluit ontmoet al met al in rechte geen bezwaren.
De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 december 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.
JL