Centrale Raad van Beroep, 08-01-2008, BC2387, 06-5777 WWB
Centrale Raad van Beroep, 08-01-2008, BC2387, 06-5777 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 januari 2008
- Datum publicatie
- 22 januari 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BC2387
- Zaaknummer
- 06-5777 WWB
Inhoudsindicatie
Niet voldaan aan re-integratieverplichtingen. Intrekking bijstand? Sanctie bij een verwijtbare niet-nakoming van een medewerkingsverplichting in het kader van re-integatie.
Uitspraak
06/5777 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 augustus 2006, 05/8121 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Voor appellant is verschenen mr. A. Zennipman, kantoorgenote van mr. Bozbey. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente
’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van de toeleiding van appellant naar de arbeidsmarkt heeft het College het re-integratiebedrijf Rework te Eindhoven (hierna: Rework) verzocht appellant daarbij te begeleiden. Rework heeft vervolgens voor appellant een stageplaats in de tuinbouw geregeld en appellant meegedeeld dat hij op 11 april 2005 met deze stage moet beginnen. Vaststaat dat appellant aan deze afspraak geen gevolg heeft gegeven. Ook voor de daarop volgende dagen heeft appellant zich afgemeld.
Bij brief van 13 april 2005 heeft het College appellant meegedeeld dat de bijstand is stopgezet met ingang van 1 april 2004, omdat hij geen gevolg heeft gegeven aan een oproep van de sociale dienst (op het wijkkantoor, dan wel op een afspraak over toeleiding naar werk of scholing) of geen gevolg heeft gegeven aan een verzoek tot het verstrekken van inlichtingen of het overleggen van documenten of anderszins in strijd heeft gehandeld met de hem opgelegde arbeidsverplichtingen. Daarbij is meegedeeld dat appellant binnen veertien dagen contact moet opnemen met zijn bijstandsconsulent.
Bij besluit van 28 april 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellant per 1 april 2005 opgeschort wegens het niet of niet volledig verstrekken van gegevens of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar het recht op bijstand, waaronder het geen gevolg geven aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen. Aan appellant is een hersteltermijn gegeven van veertien dagen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 mei 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2005 ingetrokken op de grond dat hij de hersteltermijn ongebruikt heeft laten verstrijken.
Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft het College het tegen het besluit van 13 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 54, vierde lid, van de WWB. Daarbij heeft het College overwogen dat appellant geen enkele medewerking verleende aan zijn inschakeling in het arbeidsproces via Rework en niet aan het werk is gegaan in de tuinbouw, dat dit verzuim niet binnen de gestelde termijn is hersteld aangezien appellant in gebreke is gebleven alsnog te gaan werken, en dat dit appellant kan worden verweten. Verder heeft het College overwogen dat appellant dat verzuim ook niet heeft hersteld door binnen de hersteltermijn contact op te nemen met zijn consulent.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is onder meer dat er onvoldoende grondslag is voor intrekking van de bijstand, en dat hier een verlaging van de bijstand meer in de rede had gelegen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Artikel 17, tweede lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Voor een weergave van de inhoud van artikel 54, eerste, tweede en vierde lid, van de WWB verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
In zijn uitspraak van 30 januari 2007, LJN AZ8403, heeft de Raad - onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van dat artikel - uiteengezet dat in artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB een algemene inlichtingenverplichting en een medewerkingsverplichting zijn neergelegd, welke verplichtingen in elkaars verlengde liggen en in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. Tevens is overwogen dat het tegen de achtergrond daarvan niet in de rede ligt aan de in artikel 54, eerste lid, van de WWB opgenomen zinsnede ”anderszins (…) medewerking verleent” een ruimere strekking toe te kennen dan aan de in artikel 17, tweede lid, van de WWB bedoelde verplichting.
Evenals in het in de hierboven genoemde uitspraak aan de orde zijnde geval, is daarvoor in de onderhavige situatie nog te minder reden, aangezien het gebruik maken van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB als een specifieke verplichting is opgenomen en het College bij niet-nakoming van die verplichting ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden is de bijstand te verlagen.
De aan appellant door middel van de inschakeling van Rework aangeboden re-integratievoorziening en de hem opgelegde verplichting om via Rework in de tuinbouw aan het werk te gaan, waren er blijkens de stukken op gericht appellant aan arbeid te laten wennen. Voorts blijkt uit de hiervoor weergegeven bewoordingen van het besluit van 7 oktober 2005 - en is ook ter zitting gebleken - dat het in het opschortingsbesluit bedoelde verzuim niet (tevens) zag op het verstrekken van inlichtingen of het verifiëren van reeds verstrekte inlichtingen. De motivering van laatstgenoemd besluit is geheel toegespitst op het niet starten met de aangeboden arbeid. Met andere woorden, het moet ervoor worden gehouden dat het in het opschortingsbesluit opgenomen verzuim en de geboden hersteltermijn er niet toe strekten dat inlichtingen werden verstrekt of konden worden geverifieerd met het oog op de arbeidsinschakeling van appellant of de vaststelling van het recht van appellant op bijstand, maar dat deze zagen op het gedrag van appellant in het kader van de mogelijkheden tot gebruikmaking van een aangeboden, op werk gerichte voorziening.
Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad volgt dat in het geval sprake is van het niet voldoen aan een verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB geen keuzemogelijkheid voorligt in die zin dat het College ofwel de bevoegdheid neergelegd in artikel 54, vierde lid, van de WWB kan hanteren ofwel kan overgaan tot verlaging van de bijstand. In zijn uitspraak van 24 april 2007, LJN BA4490, is de Raad tot eenzelfde oordeel gekomen. Het voorgaande betekent dat bij een verwijtbare niet-nakoming van een verplichting als hier aan de orde een sanctie op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB is aangewezen. Het besluit van 7 oktober 2005 berust dus niet op een deugdelijke grondslag.
Het hoger beroep slaagt derhalve. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 oktober 2005 wegens strijd met de wet vernietigen. Het College zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad dat hij in de nu voorhanden zijnde gegevens, waaronder het gegeven dat appellant de hem opgelegde verplichting om via Rework aan het werk te gaan niet is nagekomen, voldoende grondslag ziet voor verlaging van de bijstand. Bij het nemen van een nieuw besluit zal het College tevens een besluit dienen te nemen op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 oktober 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L. Rijnen.
IJ070108