Centrale Raad van Beroep, 22-04-2008, BD0559, 07-1388 WWB
Centrale Raad van Beroep, 22-04-2008, BD0559, 07-1388 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 april 2008
- Datum publicatie
- 25 april 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BD0559
- Zaaknummer
- 07-1388 WWB
Inhoudsindicatie
Aanvraag. Geen grondslag voor het standpunt dat niet duidelijk was of betrokkene ten tijde hier van belang feitelijk verbleef op het opgegeven adres. Als in de loop van de beroepsprocedure het recht op bijstand alsnog kan worden vastgesteld, dient het College daartoe over te gaan.
Uitspraak
07/1388 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 januari 2007, 06/3724 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klaas. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 17 juni 2005 bij het CWI gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Bij die gelegenheid is gebleken dat appellant niet stond ingeschreven in de GBA van de gemeente Haarlem. Met hem is toen afgesproken dat hij zich in die gemeente zou laten inschrijven. Op 24 juni 2005 heeft appellant een tweede gesprek met een medewerker van het CWI. Bij die gelegenheid is geconstateerd dat appellant niet alle gegevens benodigd voor de beoordeling van zijn aanvraag heeft overgelegd, en is hem een hersteltermijn geboden. Op 13 juli 2005 heeft appellant bij de gemeente Haarlem een door hem ingevuld Inlichtingenformulier aanvraag WWB ingeleverd. Op 7 september 2005 heeft het College besloten, onder toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de aanvraag niet te behandelen op de grond dat appellant niet binnen de geboden hersteltermijn de ontbrekende gegevens heeft ingeleverd. Daarbij is vermeld dat het gaat om de inschrijving van appellant bij bevolking in de gemeente Haarlem. Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 7 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder wijziging van de grondslag van het besluit van 7 september 2005 in die zin, dat de aanvraag van appellant alsnog is afgewezen, omdat onvoldoende duidelijkheid bestaat over zijn feitelijk verblijf in Haarlem en over zijn financiële situatie.
Op 11 augustus 2005 heeft appellant wederom bijstand aangevraagd. Op die datum is aan appellant gevraagd om vóór 17 augustus 2005 diverse (nadere) gegevens, waaronder bankafschriften over de periode van januari 2005 tot 11 augustus 2005 over te leggen. Bij brief van 19 augustus 2005 heeft het College appellant een nadere hersteltermijn, aflopend op 1 september 2005, gegeven. Op 5 september 2005 heeft het College besloten, onder toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om de aanvraag niet te behandelen op de grond dat appellant niet binnen de geboden hersteltermijn alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Daarbij ging het om de bankafschriften met de volgnummers 1 tot en met 3, 5 en 6 van de ABN-rekening met [rekeningnummer]. Bij (afzonderlijk) besluit van 16 februari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 5 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 5 en 7 september 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag van 17 juni 2005
De Raad begrijpt het besluit op bezwaar van 16 februari 2006 aldus dat het College zich op het standpunt stelt dat het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot zijn verblijf in de gemeente Haarlem en zijn financiële situatie.
Wat betreft zijn verblijf in Haarlem heeft appellant er naar het oordeel van de Raad terecht op gewezen dat, nadat hij eerder door het gemeentebestuur ambtshalve was uitgeschreven uit de GBA van Haarlem, hij zich op 25 augustus 2005 heeft ingeschreven in de GBA op het adres [adres] te Haarlem. Reeds ten tijde van het nemen van het besluit van 7 september 2005 was derhalve voldaan aan de op 17 juni 2005 met appellant gemaakte afspraak dat hij zich diende in te schrijven in de gemeente Haarlem. De thans voorhanden zijnde gedingstukken bieden voorts geen grondslag voor het standpunt dat niet duidelijk was of appellant ten tijde hier van belang feitelijk verbleef op het opgegeven adres.
De rechtbank heeft met betrekking tot de financiële situatie van appellant in de eerste plaats gewezen op het feit dat appellant in het kader van deze aanvraag niet alle bankafschriften over de periode voorafgaand aan de aanvraag heeft overgelegd. De Raad merkt hierover op dat aan appellant op 24 juni 2005 niet is gevraagd om overlegging van bankafschriften. Op het desbetreffende afspraakformulier is vermeld welke gegevens van appellant nog werden verlangd, en daarin wordt over bankafschriften niet gesproken. Ook na het nemen van het besluit van 7 september 2005 heeft het College appellant niet (alsnog) gevraagd om overlegging van bankafschriften om de financiële positie van appellant ten tijde hier van belang te kunnen beoordelen. Naar het oordeel van de Raad heeft het op de weg gelegen van het College om, nadat het tot de conclusie was gekomen dat de grondslag van het besluit van 7 september 2005 niet diende te worden gehandhaafd, dit wel te doen. Voor de Raad staat dan ook niet vast dat appellant in dit opzicht de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het enkele feit dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, aan appellant in het kader van een eerdere aanvraag om overlegging van bankafschriften over een voorliggende periode was gevraagd zodat appellant kon weten wat er van hem werd verwacht, acht de Raad daarvoor niet voldoende.
Wat van het voorgaande verder ook zij, vast staat dat appellant de bankafschriften over de periode voorafgaand aan de aanvraagdatum (vanaf januari 2005) in de beroepsfase aan de rechtbank heeft overgelegd. In zijn verweerschrift van 12 mei 2006 aan de rechtbank heeft het College dat ook geconstateerd, maar daarbij aangetekend dat, aangezien niet alle bankafschriften in de primaire en in de bezwaarfase al aanwezig waren, op dit punt geen volledige beoordeling heeft kunnen plaatsvinden. De Raad overweegt daarover het volgende. Indien ondanks een door het College aangenomen schending van de inlichtingenverplichting in de loop van de beroepsprocedure aan de hand van de dan voorhanden zijnde gegevens het recht op bijstand alsnog kan worden vastgesteld, dient het College naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 maart 2006, LJN AV4017) daartoe over te gaan. Dan is er geen plaats meer voor het oordeel dat de aanvraag moet worden afgewezen op de grond dat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat aan appellant in de aanvraagfase tevens is gevraagd om gegevens met betrekking tot de echtgenote van appellant en dat appellant daarover volledige openheid had behoren te geven. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant daartegenover in hoger beroep terecht gesteld dat hij op 13 juli 2005 een Inlichtingenformulier aanvraag WWB heeft ingeleverd en dat hij de daarop voorkomende vragen over zijn huwelijk en over het inkomen van zijn echtgenote heeft beantwoord. Het College heeft niet aannemelijk gemaakt dat op dat onderdeel nog gegevens ontbraken en aan appellant is ook niet meer gevraagd nadere gegevens over zijn echtgenote aan te leveren.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen grond is voor het standpunt van het College dat het recht van appellant op bijstand met ingang van 17 juni 2005 wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft dat niet onderkend. In zoverre slaagt het hoger beroep.
De aanvraag van 11 augustus 2005
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Het College heeft het nodig geoordeeld dat appellant bankafschriften over een periode van ruim zeven maanden zou verstrekken. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in het kader van zijn aanvraag niet alle gevraagde bankafschriften heeft verstrekt. De bankafschriften met de volgnummers 1,2,3,5 en 6 ontbraken. Deze zijn pas in beroep overgelegd. Appellant heeft aangevoerd dat het College met de wel door hem overgelegde gegevens over voldoende financiële informatie beschikte - in elk geval naar de situatie vanaf 17 mei 2005 - om de aanvraag te kunnen beoordelen en dat afschriften van de daaraan voorafgaande maanden voor die beoordeling niet nodig waren. De Raad overweegt hierover het volgende.
Naar vaste rechtspraak van de Raad zijn burgemeester en wethouders in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand in beginsel gerechtigd overlegging te verlangen van de giro- en bankafschriften over de laatste drie maanden. Onder omstandigheden kan worden aanvaard dat bankafschriften over een langere periode worden opgevraagd. De Raad ziet, mede gelet op de voorgeschiedenis van deze aanvraag, in de gedingstukken wel voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat hier een wat langere onderzoeksperiode aangewezen was, maar acht door het College niet aannemelijk gemaakt dat het voor een goede beoordeling van het recht van appellant op bijstand vanaf 11 augustus 2005 nodig was om te beschikken over de bankafschriften met de volgnummers 1 tot en met 3 (ziende op de transacties over de maanden januari en februari 2005). Daarvan uitgaande, dient de vraag te worden beantwoord of de bankafschriften met de volgnummers 5 en 6 nodig waren voor een goede beoordeling van de aanvraag.
De Raad kan appellant volgen in zijn standpunt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daarbij wordt in de eerste plaats in aanmerking genomen dat het nieuwe saldo van het ontbrekende bankafschrift met nummer 6 (betrekking hebbend op de maand mei 2005) is af te leiden uit het afschrift met volgnummer 7.
Daar wordt een negatief saldo van € 1.488,73 vermeld. Uit de door appellant in het kader van zijn bijstandsaanvraag overgelegde brief van de ABN-AMRO van 12 mei 2005 moet worden afgeleid dat dit saldo is bereikt op 9 mei 2005. Het nieuwe saldo op bankafschrift met volgnummer 4 bedraagt € 1.464,73 (tekort). Er is geen aanleiding voor het oordeel dat dit saldo in de tussenliggende periode wezenlijk anders is geweest. Daarbij betrekt de Raad een andere - door appellant eveneens in het kader van zijn aanvraag overgelegde - brief van de ABN-AMRO van 12 mei 2005, waarin wordt opgemerkt dat de bank appellant er sinds enige tijd op attent maakt dat zijn rekening een niet afgesproken debetstand vertoont.
Aangezien niet in geschil is dat appellant de overige door het College gevraagde gegevens heeft overgelegd, komt de Raad tot de conclusie dat er in de aanvraagfase voldoende gegevens voorhanden waren voor een goede beoordeling van de aanvraag. Het College was derhalve niet bevoegd de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet te behandelen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre.
Slotoverwegingen
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de besluiten van 16 februari 2006 vernietigen wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering respectievelijk met artikel 4:5 van de Awb. De Raad zal het College opdragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 5 en 7 september 2005 met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Bij het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar zal het College tevens dienen te beslissen op de verzoeken om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 16 februari 2006 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat het College nieuwe besluiten neemt op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 5 en 7 september 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Haarlem;
Bepaalt dat de gemeente Haarlem het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M. Pijper.
AR100408