Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2008, BD1105, 07/216 WWB, 07/6462 WWB

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2008, BD1105, 07/216 WWB, 07/6462 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2008
Datum publicatie
8 mei 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD1105
Zaaknummer
07/216 WWB, 07/6462 WWB

Inhoudsindicatie

Besluit onbevoegd genomen. Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens niet gemelde hennepteelt. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak

07/216 WWB

07/6462 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 november 2006, 06/1324 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het Algemeen bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand, (hierna: Algemeen Bestuur)

Datum uitspraak: 22 april 2008.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.C. Scherpenhuysen, advocaat te Harderwijk, hoger beroep ingesteld.

Het Algemeen Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Scherpenhuysen. Het Algemeen Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant ontving sedert 1 mei 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande.

Naar aanleiding van een op 3 juni 2005 door appellant gedaan verzoek om bijstand in schulden bij de energiemaatschappij heeft de Sociale Recherche van de Regio Noord Veluwe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is inzage verkregen in een proces-verbaal van het politie-team Harderwijk en is appellant verhoord. Het onderzoek wees onder meer uit dat in de woning van appellant zowel op 15 juli 2002 als op 20 april 2005 een in werking zijnde hennepkwekerij met 103 respectievelijk 150 planten is aangetroffen en dat het totale stroomverbruik in die woning in de periode van 27 september 2001 tot 20 april 2005 43.137 kWh bedroeg, terwijl het normale stroomverbruik van een gezin volgens mededeling van een medewerker van de elektriciteitsmaatschappij op jaarbasis 2500 kWh zou bedragen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 augustus 2005.

Bij besluit van 16 november 2005, zoals gewijzigd bij besluit van 1 december 2005, heeft het Algemeen Bestuur de bijstand van appellant over de periode van 27 september 2001 tot en met 20 april 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 40.289,86 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in genoemde periode werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten in verband met hennepteelt zonder daarvan mededeling te doen met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld of appellant in bedoelde periode recht had op bijstand.

Bij besluit van 25 april 2006 heeft het Algemeen Bestuur de tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het tegen het besluit van 25 april 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Algemeen Bestuur een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe overwogen – kort weergegeven – dat gelet op het feit dat de politie twee maal een in bedrijf zijnde hennepkwekerij in de woning van appellant heeft aangetroffen alsmede op het zeer hoge energieverbruik in de woning van appellant terecht is aangenomen dat appellant gedurende lange tijd een hennepkwekerij in bedrijf heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank kon evenwel niet op basis van de voorliggende gegevens, waaronder in het bijzonder die betreffende het stroomverbruik, met een voldoende mate van zekerheid worden aangenomen dat appellant reeds op

27 september 2001 een hennepkwekerij exploiteerde, nu eerst op 15 juli 2002 feitelijk is vastgesteld dat hij een hennepkwekerij in bedrijf had.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, evenals in bezwaar en beroep, betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij uit de hennepteelt geen inkomsten heeft genoten. Voorts heeft hij gesteld dat het hoge stroomverbruik in de woning onvoldoende is om te concluderen dat hij vanaf 15 juli 2002 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd.

Het Algemeen Bestuur heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering daarvan op 31 januari 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is de bijstand over de periode van 15 juli 2002 tot 20 april 2005 ingetrokken en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.857,33 van appellant teruggevorderd.

De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van het bepaalde in artikel 6:18 en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot dit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe besluit op bezwaar.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad stelt, onder verwijzing naar zijn aan partijen bekende uitspraak van 30 november 2007, LJN BB7737, ambtshalve vast dat niet het Algemeen Bestuur maar het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand bevoegd is om de aan appellant verleende bijstand in te trekken en de kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.

Dit betekent dat het besluit van 25 april 2006 onbevoegdelijk en dus in strijd met de wet is genomen. De rechtbank heeft weliswaar, onder gegrondverklaring van het beroep, het besluit van 25 april 2006 vernietigd maar zij heeft niet onderkend dat het besluit van 25 april 2006 moest worden vernietigd reeds omdat het in strijd met de wet is genomen. De Raad ziet daarin aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 25 april 2006 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen. Ook het besluit van 31 januari 2007 is, om dezelfde reden als het besluit van 25 april 2006, genomen in strijd met de wet en dient, onder gegrondverklaring van het beroep dat daartegen geacht wordt te zijn ingesteld, te worden vernietigd.

Mede met het oog op een definitieve beslechting van het geschil heeft de Raad aan het Algemeen Bestuur gevraagd deze zaak voor te leggen aan het Dagelijks Bestuur. Blijkens door de Raad op 17 december 2007 ontvangen stukken heeft het Dagelijks Bestuur op 6 december 2007 besloten om, voor zover thans van belang, het besluit van 31 januari 2007 voor zijn rekening te nemen.

Daarvan uitgaande en in aanmerking nemend dat nog slechts in geschil is de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 15 juli 2002 tot 20 april 2005 en de terugvordering van appellant van de over die periode gemaakte kosten van bijstand, zal de Raad bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 31 januari 2007 in stand kunnen worden gelaten.

Vaststaat dat in de woning van appellant op 15 juli 2002 en op 20 april 2005 in werking zijnde hennepkwekerijen zijn aangetroffen die, gelet op de omvang ervan, als professionele kwekerijen kunnen worden bestempeld en dat appellant (het opzetten van) die kwekerijen niet heeft opgegeven. Hiermee is gegeven dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Anders dan appellant heeft betoogd, is hiervan niet pas sprake vanaf het moment dat uit een hennepkwekerij inkomsten worden verworven. Naar vaste rechtspraak worden zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden waarvan de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven.

Voorts is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat appellant gedurende de hele periode van 15 juli 2002 tot 20 april 2005 een hennepkwekerij heeft gehad. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat twee maal een hennepkwekerij is aangetroffen maar ook uit de gegevens omtrent het stroomverbruik in de woning van appellant. De rechtbank heeft de door appellant voor het hoge stroomverbruik gegeven verklaringen, die iedere feitelijke onderbouwing ontberen, op goede gronden niet aannemelijk geacht. In hoger beroep heeft appellant nog gewezen op het gebruik van een zonnebank door zijn huisgenoten. Nog daargelaten dat niet valt in te zien dat appellant zulks niet eerder in de procedure had kunnen aanvoeren, kan deze, evenmin gestaafde, stelling geen ander licht op de zaak werpen.

Vaststaat dat appellant geen verifieerbare gegevens omtrent de hennepteelt heeft overgelegd. De Raad benadrukt dat appellant door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden zelf het risico heeft genomen dat hij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van zijn werkzaamheden en/of de hoogte van zijn inkomsten aan te tonen. De Raad tekent in dit verband aan dat appellant blijkens het door hem ondertekende proces-verbaal van verhoor op 20 april 2005 heeft verklaard dat hij uit zes oogsten ongeveer 4200 gram hennep heeft geoogst die hij voor € 1,-- of € 2,-- per gram heeft verkocht. Dit betekent dat appellant wel degelijk hennep heeft gekweekt voor de verkoop. Aan de intrekking van die verklaring in die zin dat appellant nooit inkomsten uit de verkoop van hennep heeft gehad, gaat de Raad voorbij omdat niet is gebleken dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd.

De vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting brengt mee dat het recht op bijstand van appellant over de periode van 15 juli 2002 tot 20 april 2005 niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om over de in geding zijnde periode tot intrekking van bijstand over te gaan.

Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het Dagelijks Bestuur bevoegd was om de kosten van bijstand over de in geding zijnde periode terug te vorderen.

Het Dagelijks Bestuur voert het beleid dat op grond van dringende redenen van intrekking en terugvordering kan worden afgezien. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt voorts vast dat in overeenstemming met het beleid is gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Abw, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking en/of terugvordering had moeten worden afgezien.

Gelet op al het voorgaande ziet de Raad inderdaad aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 31 januari 2007 in stand te laten.

De Raad ziet ten slotte aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 januari 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 31 januari 2007 in stand blijven;

Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 105,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R. van der Spoel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2008.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) W. Altenaar.

OA