Home

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2008, BD2723, 07-1872 WWB

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2008, BD2723, 07-1872 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 mei 2008
Datum publicatie
29 mei 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD2723
Formele relaties
Zaaknummer
07-1872 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 6:18, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 6:19, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:75

Inhoudsindicatie

Proceskostenveroordeling na 6:18/6:19 besluit.

Uitspraak

07/1872 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 februari 2007, 05/9154 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)

Datum uitspraak: 27 mei 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 15 april 2008. Appellante en het College zijn, met voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante ontving sedert 11 september 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

Bij besluit van 29 april 2005 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 16 november 2002 tot en met 31 juli 2004 herzien, over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 31 oktober 2004 ingetrokken en de kosten van de over die perioden verleende bijstand tot het bedrag van € 7.616,76 bruto van appellante teruggevorderd.

Bij besluit van 9 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2005 ongegrond verklaard.

Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het College bij besluit van 15 juni 2006 het besluit van 9 november 2005 ingetrokken. Bij nader besluit van 25 juli 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 april 2005 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand over de gehele periode van 16 november 2002 tot en met 31 oktober 2004 wordt herzien en het bedrag van de terugvordering wordt verlaagd naar € 5.556,75 bruto. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het besluit van 25 juli 2006 in haar beoordeling betrokken.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 25 juli 2006 ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling zag de rechtbank geen aanleiding.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen de berekening van de bruto terugvordering ongegrond is verklaard alsmede voor zover daarbij is geweigerd een vergoeding voor de kosten van het tegen het besluit van 9 november 2005 ingestelde beroep toe te kennen.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Beroep tegen het besluit van 25 juli 2006

Allereerst stelt de Raad vast dat (de berekening van) de netto-vordering tot het bedrag van € 3.549,47 niet in geschil is. Appellante stelt zich evenwel op het standpunt dat de brutering van dit bedrag naar € 5.556,75 op een te hoog bedrag is vastgesteld omdat naar haar oordeel meer wordt teruggevorderd dan bruto is verschuldigd.

Dienaangaande onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot het oordeel hebben geleid dat er geen aanleiding is de door het College gemaakte berekening van het bruto teruggevorderde bedrag voor onjuist te houden. Daartoe acht de Raad met name van belang dat het College bij de brutering toepassing heeft gegeven aan de met betrekking tot de onderscheiden kalenderjaren geldende circulaires van de Staatssecretaris van Financiën inzake heffing van belasting/premie volksverzekeringen ter zake van bijstandsuitkeringen, waarbij de voor appellante van toepassing zijnde bedragen en percentages van het in die circulaires genoemde rekenvoorschrift zijn gehanteerd. Aan de hand van een gedetailleerd overzicht heeft het College bij brief van 21 november 2006 de berekening van het teruggevorderde bedrag vervolgens inzichtelijk gemaakt. Nu appellante haar stelling niet nader heeft onderbouwd leidt hetgeen zij in hoger beroep ter zake heeft aangevoerd de Raad niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.

Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.

Proceskostenveroordeling in beroep

De Raad is van oordeel dat de grief inzake de weigering van de rechtbank om een proceskostenveroordeling uit te spreken terecht is voorgedragen. Appellante heeft immers beroep moeten instellen om te bewerkstelligen dat een gewijzigd besluit op bezwaar werd genomen. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat de rechtbank, wanneer zij constateert dat het procesbelang aan een beroep tegen het intrekken van een besluit op bezwaar is komen te ontvallen door het, hangende beroep, afgeven van een nader besluit op bezwaar door het bestuursorgaan, gebruik maakt van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid.

De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover een veroordeling van het College in de proceskosten van appellante in eerste aanleg achterwege is gebleven en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, een zodanige proceskostenveroordeling alsnog uitspreken.

De Raad zal het College veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een veroordeling in de proceskosten achterwege is gebleven;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad.

Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2008.

(get.) C. van Viegen.

(get.) W. Altenaar.

AR