Rechtbank 's-Gravenhage, 26-02-2007, BA0396, AWB 05/9154 WWB
Rechtbank 's-Gravenhage, 26-02-2007, BA0396, AWB 05/9154 WWB
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 26 februari 2007
- Datum publicatie
- 12 maart 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2007:BA0396
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2008:BD2723, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- AWB 05/9154 WWB
Inhoudsindicatie
Eiseres betwist in beroep niet langer de hoogte van de netto terugvordering (...). Eiseres betwist echter dat dit bedrag overeenkomt met een brutobedrag (inclusief loonheffing) (...) althans de netto/brutoberekening is voor eiseres niet inzichtelijk. In het bijzonder vraagt eiseres zich af hoe het mogelijk is dat de vermindering van het netto-terugvorderingsbedrag slechts een geringe vermindering van de loonheffing tot gevolg heeft. Eiseres stelt vraagtekens bij de gehanteerde heffingspercentages die meer bedragen dan het hoogste tarief in de loonbelasting van 52%. Eiseres vraagt zich af of het juist is dat er bruto (veel) meer bijstand wordt teruggevorderd dan er over dezelfde perioden is uitgekeerd.
De rechtbank constateert dat het primaire besluit is genomen na het verstrijken van de kalenderjaren waarover bijstand wordt teruggevorderd, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd was de netto ten onrechte verleende bijstand te verhogen met de daarover verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen.
Beroepen niet-ontvankelijk / ongegrond.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/9154 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 29 april 2005 heeft verweerder het besluit tot toekenning van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan eiseres herzien over de periode 16 november 2002 tot en met 31 juli 2004 en over de periode 1 augustus 2004 tot en met 31 oktober 2004 en de kosten van over die perioden ten onrechte verleende bijstand van eiseres teruggevorderd ten bedrage van € 7.616,76 (bruto).
Bij besluit van 9 november 2005, verzonden op 16 november 2005, heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 19 december 2005 tijdig beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 juni 2006 heeft verweerder het besluit van 9 november 2005 ingetrokken.
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gewijzigd in die zin dat de terugvordering wordt verlaagd tot een bedrag van € 5.556,75 bruto.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 10 oktober 2006 ter zitting behandeld. Eiseres is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te Den Haag. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder heeft nadere vragen van de rechtbank bij brief van 21 november 2006 beantwoord.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
Motivering
Eiseres ontving sedert ten minste 11 september 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Uit een onderzoek van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van verweerders gemeente heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres betaalde werkzaamheden verrichtte als hulp in de huishouding. Eiseres had verweerder over deze werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten niet geïnformeerd.
Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 25 juli 2006 heeft verweerder de bijstand aan eiseres herzien in die zin dat bij de berekening van de hoogte van de bijstand zoals die had moeten worden verleend in de betreffende perioden rekening is gehouden met de verzwegen inkomsten. De netto teveel verstrekte bijstand over die perioden heeft verweerder gebruteerd teruggevorderd. Verweerder heeft de in die beslissing berekende netto-terugvordering ten bedrage van € 3.566,- daarna gecorrigeerd naar € 3.549,47.
Eiseres betwist in beroep niet langer de hoogte van de netto terugvordering ten bedrage van € 3.549,47. Eiseres betwist echter dat dit bedrag overeenkomt met een brutobedrag (inclusief loonheffing) van € 5.556,75, althans de netto/brutoberekening is voor eiseres niet inzichtelijk. In het bijzonder vraagt eiseres zich af hoe het mogelijk is dat de vermindering van het netto-terugvorderingsbedrag slechts een geringe vermindering van de loonheffing tot gevolg heeft. Eiseres stelt vraagtekens bij de gehanteerde heffingspercentages die meer bedragen dan het hoogste tarief in de loonbelasting van 52%. Eiseres vraagt zich af of het juist is dat er bruto (veel) meer bijstand wordt teruggevorderd dan er over dezelfde perioden is uitgekeerd.
Op grond van het bepaalde in artikel 58, vierde lid, van de WWB kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt (...) inhoudingsplichtige is, (...) worden teruggevorderd voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
De rechtbank constateert dat het primaire besluit is genomen na het verstrijken van de kalenderjaren waarover bijstand wordt teruggevorderd, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd was de netto ten onrechte verleende bijstand te verhogen met de daarover verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen (gezamenlijk hierna: loonheffing).
Verweerder heeft bij de brutering toepassing gegeven aan (punt 4.2 van) de circulaires van de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 2000 (nr. CPP2000/3098M) en van 3 maart 2003 (CPP2002/3721M) inzake de heffing van belasting/premies volksverzekeringen ter zake van bijstandsuitkeringen. Verweerder heeft daarbij gebruik gemaakt van de bedragen en de percentages van het in de circulaires genoemde rekenvoorschrift, zoals dat met betrekking tot de onderscheiden kalenderjaren van toepassing was.
Bij brief met bijlagen van 21 november 2006 heeft verweerder een gedetailleerd overzicht gegeven van de berekening van het teruggevorderde bedrag voor de onderscheiden kalenderjaren. De rechtbank ziet geen aanleiding de door verweerder gemaakte berekening voor onjuist te houden.
De rechtbank merkt in dit verband op dat de daarbij door verweerder gehanteerde percentages van de loonheffing (in 2002, 2003 en 2004: 53,77%, 56,25% respectievelijk 56,91%) en algemene heffingskortingen (op jaarbasis € 1.648,-, € 1.766,- respectievelijk tien twaalfde van € 1.825,-) in overeenstemming zijn met de voor eiseres geldende percentages en bedragen als genoemd in het rekenvoorschrift. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat verweerder bruto meer heeft teruggevorderd dan hij in de onderscheiden perioden bruto heeft verleend.
De vermindering van het nettobedrag ten opzichte van het in het ingetrokken besluit van 9 november 2005 gehanteerde nettobedrag, de al dan niet evenredige vermindering van de bij die bedragen behoren bruto-terugvordering en het voorgeschreven loonheffingspercentage staan in onderhavige procedure niet ter beoordeling, zodat de aangevoerde gronden daaromtrent geen doel trefffen.
Het beroep tegen het door verweerder ingetrokken besluit van 9 november 2005 is niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 25 juli 2006 is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 2006 ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Munsterman, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F. Mulder.