Centrale Raad van Beroep, 05-08-2008, BD9631, 07-3088 WWB
Centrale Raad van Beroep, 05-08-2008, BD9631, 07-3088 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 augustus 2008
- Datum publicatie
- 8 augustus 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BD9631
- Zaaknummer
- 07-3088 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking aanvullende bijstand op WAO-uitkering: niet langer duurzaam gescheiden levend van echtgenote. Verklaring over verblijf in de woning van zijn echtgenote.
Uitspraak
07/3088 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2007, 05/5959 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Wever, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Voor appellant is verschenen mr. M.C.W. van der Voort, kantoorgenoot van mr. Wever. Tevens zijn verschenen [L.] en [M. ], leden van de vereniging [naam verenigign]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door K.C. Mormon en mr. D.A. Ahmed.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert september 2000 in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 15 juli 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 30 mei 2005 ingetrokken op de grond dat hij met zijn echtgenote, naam echtgenote] (hierna: [naam echtgenote]), die met hun drie kinderen in de voormalige echtelijke woning te Zaandam woont, weer een gezamenlijke huishouding voert.
1.2. Bij besluit van 17 november 2005 zijn de tegen het besluit van 15 juli 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard met dien verstande dat aan de intrekking alsnog ten grondslag is gelegd dat appellant en [naam echtgenote] niet langer duurzaam van elkaar gescheiden leefden.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat appellant vanwege een in 1990 bij een auto-ongeval opgelopen hersenletsel en de ziekte van Bechterew niet meer duurzaam met zijn echtgenote (en kinderen) kan samenwonen, dat hij alleen voor de kinderen in de voormalige echtelijke woning komt en dat in ieder geval zeer dringende redenen ertoe noodzaken de bijstandsverlening aan appellant naar de norm voor een alleenstaande, in aanvulling op zijn WAO-uitkering, voort te zetten.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Aan de orde is de vraag of appellant tijdens de in dit geding ter beoordeling staande periode van 30 mei 2005 tot en met 15 juli 2005 duurzaam gescheiden leefde van [naam echtgenote] als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenwoning betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat appellant en [naam echtgenote] ten tijde in geding (nog langer) duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Daartoe acht de Raad in het bijzonder van betekenis de door appellant op 30 mei 2005 ten overstaan van een handhavingsmedewerker van het College afgelegde en ondertekende verklaring, waarin onder meer tot uitdrukking komt dat hij twee á drie dagen per week in de woning van [naam echtgenote] aan het adres [adres 1] te Zaandam eet en daar ook overnacht en dat de helft van zijn kleding daar aanwezig is. Dat de woning van de heer [L.] aan [adres 2] te Amsterdam ten tijde van belang daarnaast kennelijk als permanente uitvalsbasis voor appellant diende, kan daaraan niet afdoen. De Raad merkt in dat verband nog op dat het beschikken over afzonderlijke woonruimte op zichzelf er niet aan in de weg staat dat van een situatie van duurzaam gescheiden leven in bovenvermelde zin geen sprake is. De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank dat voor de stelling dat aan de zijde van [naam echtgenote] sprake is van een bestendig gewilde verbreking van de echtelijke samenleving geen objectieve gegevens zijn aangedragen. De Raad acht daarentegen in het ter zitting verhandelde veeleer een indicatie voor het tegendeel gelegen nu men kennelijk medio 2005 al doende was om tot een duurzaam herstel van de gezinssituatie te komen en vaststaat dat appellant sedert december 2005 weer permanent bij [naam echtgenote] en de kinderen is gaan inwonen. Hetgeen door [M. ] in meer algemene zin, en door [L.] meer toegespitst op de persoon van appellant, ter zitting nog is meegedeeld over personen met een niet aangeboren hersenletsel en de repercussies daarvan voor hun direkte leefomgeving, kan daaraan niet afdoen, te minder nu dit niet met concrete objectieve op appellant en diens gezin betrekking hebbende (medische) gegevens is onderbouwd.
Ook hetgeen nog is aangevoerd als reden voor de aanwezigheid van appellant in de woning van [naam echtgenote] doet aan dat oordeel niet af. De Raad heeft immers al herhaaldelijk geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 18 oktober 2005, LJN AU5107) dat de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie in dat verband niet van belang zijn.
3.3. Het voorgaande onder 3.1. en 3.2. brengt met zich mee dat appellant ten tijde in geding niet als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, en derhalve evenmin als zelfstandig subject van bijstand, kon worden aangemerkt, zodat hij niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het College is derhalve op goede gronden met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB tot intrekking van de bijstand overgegaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
3.4. De grief van appellant dat het College niettemin met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB de bijstand van appellant wegens zeer dringende redenen op de oude voet had dienen voort te zetten, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Appellant ziet er aan voorbij dat artikel 16, eerste lid, van de WWB enkel toepassing kan vinden indien de betrokkene niet behoort tot de kring van rechthebbenden of anderszins geen recht op bijstand heeft op gronden als omschreven in pararaaf 2.2 van de WWB (zie ook de uitspraak van 11 maart 2008, LJN BC7071). Deze situatie doet zich hier niet voor. Appellant komt immers, nu is komen vast te staan dat hij en zijn echtgenote niet duurzaam gescheiden leven, in beginsel samen met zijn echtgenote voor (aanvullende) algemene bijstand in aanmerking, althans indien en voor zover ook aan de overige voorwaarden voor bijstandsverlening is voldaan.
4. Uit het voorgaande onder 3.1. tot en met 3.4. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
CB