Centrale Raad van Beroep, 27-08-2008, BE9369, 04-4068 WAO
Centrale Raad van Beroep, 27-08-2008, BE9369, 04-4068 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2008
- Datum publicatie
- 29 augustus 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BE9369
- Zaaknummer
- 04-4068 WAO
Inhoudsindicatie
Vergoeding van geleden schade ten gevolge van onrechtmatig loonsanctiebesluit. Wettelijke rente.
Uitspraak
04/4068 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Appellante]
(hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 juni 2004, 03/1384
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.S.P. Orbán, werkzaam bij Commit B.V. te De Meern, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Bij brief van 17 juli 2006 heeft mr. M.C.F.M. Mollee, eveneens werkzaam bij
Commit B.V., namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade, die appellante lijdt, en in de proceskosten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2008, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Mollee. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Bosma.
Na heropening van het onderzoek hebben partijen toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 7 april 2003 heeft het Uwv appellante de verplichting opgelegd om aan haar werknemer D. aansluitend aan de wachttijd van 52 weken over een tijdvak van 4 maanden, zijnde de periode van 26 mei 2003 tot en met 26 september 2003, het loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door te betalen (hierna ook te noemen: loonsanctie).
1.2. Namens appellante is tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 14 augustus 2003 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Bij brief van 12 juli 2006 heeft het Uwv appellante en de Raad in kennis gesteld van het besluit om naar aanleiding van een zestal uitspraken van de Raad van 22 februari 2006 (LJN AV2317, 2381, 2473, 2476, 2477 en 2478) de aan appellante opgelegde loonsanctie niet langer te handhaven. Naar aanleiding hiervan heeft appellante het hoger beroep ingetrokken met het verzoek om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de schade ten bedrage van € 11.226,67, zijnde het over voormelde periode van vier maanden aan de werknemer doorbetaalde loon, te weten 70% van het normale loon, inclusief de daaraan verbonden werkgeverslasten, te vermeerderen met daarover verschuldigde wettelijke rente.
4. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante als gevolg van het feit dat de opgelegde loonsanctie is vervallen, het loon aan de werknemer onverschuldigd heeft betaald en dat de terugbetaling hiervan een arbeidsrechtelijke kwestie is waar het Uwv buiten staat. Naar het oordeel van het Uwv kan eerst gesproken worden van schade voor appellante wanneer deze er niet in slaagt het loon van de werknemer terug te krijgen. Het Uwv erkent dan ook geen aansprakelijkheid maar is niettemin uit overwegingen van coulance bereid de geleden schade ten dele te vergoeden. Er is echter geen grond voor toekenning van een schadevergoeding voorzover over de in geding zijnde periode aan de werknemer alsnog een uitkering wordt verstrekt. Verder vergoedt het Uwv de schade niet voorzover appellante op een andere (civielrechtelijke) grond gehouden was het loon over de betreffende periode door te betalen. De vergoeding bedraagt gelet op artikel 7:629 van het BW niet meer dan 70% van het loon dat appellante heeft betaald. Hetgeen meer is betaald, hetzij onverplicht hetzij op grond van een CAO, staat naar het oordeel van het Uwv niet in een zodanig verband met het loonsanctiebesluit, dat dit aan het Uwv kan worden toegerekend . Daarnaast is het Uwv bereid de werkgeverslasten over 70% van het betaalde loon te vergoeden, maar slecht voorzover het gaat om premies/bijdragen die betaald zijn aan het Algemeen Werkloosheidsfonds of het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. Naar de Raad reeds vele malen heeft uitgesproken, dient bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het arrest van 1 juli 1993, LJN ZC1036) dat, indien een overheidslichaam een besluit neemt en handhaaft dat naderhand wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling het jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven. In aansluiting hierop heeft de Raad in zijn uitspraak van 24 februari 1998, LJN AA8776, geoordeeld dat, indien na bezwaar door een bestuursorgaan een primair besluit wordt herroepen, omdat het primaire besluit onrechtmatig blijkt te zijn, daarmee in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan met betrekking tot dat in bezwaar onrechtmatig gebleken besluit is gegeven.
5.1.2. Niet in geding is dat het Uwv bij besluit van 12 juli 2006 geheel aan het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2003 is tegemoetgekomen en de loonsanctie niet langer heeft gehandhaafd. Daarmee is het primaire besluit van 7 april 2003 in feite herroep en staat de onrechtmatigheid van het besluit van 7 april 2003 in rechte vast. Met het onrechtmatige besluit van 7 april 2003 heeft het Uwv een onrechtmatige daad begaan jegens appellante. Die onrechtmatige daad dient het Uwv te worden toegerekend. Daarmee is de schadevergoedingsplicht van het Uwv in beginsel gegeven.
5.2. De vraag is vervolgens of alle geclaimde loonschade een gevolg is van het onrechtmatige primaire besluit.
5.2.1. Wil een verzoek om schadevergoeding kunnen worden gehonoreerd, dan zal genoegzaam aannemelijk moeten zijn dat de gestelde schade in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
5.2.2. Niet in geschil is dat appellante als gevolg van het besluit van 7 april 2003 aansluitend aan de wachttijd van 52 weken aan de werknemer D. vier maanden 70% van het loon heeft doorbetaald. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat deze loondoorbetaling volledig aan het Uwv als gevolg van het onrechtmatige besluit moet worden toegerekend. Tussen partijen is niet in geschil dat over dit schadebedrag wettelijke rente is verschuldigd.
5.2.3. Het geschilpunt tussen partijen betreft verder uitsluitend nog de vergoeding van de aan voormelde loonbetaling verbonden werkgeverslasten. Naar het oordeel van de Raad staan deze werkgeverslasten in een zodanig nauw verband met deze loondoorbetaling dat ook deze posten deel uitmaken van de geleden schade. Het standpunt van het Uwv dat betaalde premies alleen worden vergoed voor zover die te verhalen zijn op het Arbeidsongeschiktheidsfonds of het Algemeen Werkloosheidsfonds dient dan ook te worden verworpen.
5.2.4. De Raad stelt vast dat het Uwv de onder 5.2.2 en 5.2.3. vermelde schade aan appellante dient te vergoeden, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente. Naar het oordeel van de Raad is eveneens wettelijke rente verschuldigd over het aan appellante – met machtiging van werknemer D. – over de in geding zijnde periode reeds betaalbaar gestelde bedrag aan WAO-uitkering, omdat deze uitkering op één lijn gesteld moet worden gesteld met schadevergoeding. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn vaste jurisprudentie.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75a van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 805,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.449,--.
7. Tenslotte merkt de Raad nog op dat uit het bepaalde in artikel 8:41, vierde lid, van de Awb en artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet volgt dat appellante zich met een verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht rechtstreeks tot het Uwv dient te wenden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en
M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op
27 augustus 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E. de Bree.
JL