Centrale Raad van Beroep, 21-10-2008, BG1394, 07-2287 WWB
Centrale Raad van Beroep, 21-10-2008, BG1394, 07-2287 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 oktober 2008
- Datum publicatie
- 27 oktober 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BG1394
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2007:BA4662, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 07-2287 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering. Terugvordering. Overschrijding vermogensgrens. Vermogen niet gemeld. Ambtshalve stelt de Raad vast dat de rechtbank aan haar oordeel over de intrekking van de bijstand ten grondslag heeft gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of zij recht had op bijstand. Dit is een andere grond dan die welke aan het besluit ten grondslag is gelegd. Omvang van het geding. Art. 8:69 lid 1, Awb ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. Aangezien art. 8:69, lid 1, Awb van openbare orde is, wordt de aangevallen uitspraak vernietigd. Geen aanleiding ambtshalve getuigen op te roepen. Een bankrekening op naam staande van een betrokkene, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. Betrokkene dient tegendeel aan te tonen. Hoger vrijgelaten vermogen in verband met een als slachtoffer van de Bijlmerramp uitgekeerde schadevergoeding. Schending inlichtingenverplichting. Afwijken van intrekkings- en terugvorderings beleid? Bijzondere omstandigheden?
Uitspraak
07/2287 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2007, 05/3997 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 21 oktober 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Gardeslen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.S. Bodha, advocaat te Amsterdam en W.J. Flury, behandelend psychotherapeut. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt met ingang van 5 oktober 1992 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van informatie van de belastingdienst over de op naam van appellante staande bankrekeningen heeft het College een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek, waarvan op 20 oktober 2004 een rapport is opgemaakt, kwam onder meer naar voren dat appellante 12 bankrekeningen niet heeft opgegeven en dat het saldo daarvan op 16 september 2004 in totaal € 101.698,56 bedroeg.
1.2. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College op 12 januari 2005 besloten de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2004 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 94.467,50 bruto van haar terug te vorderen. Dit besluit berust op de grond dat appellante in de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2004 over vermogen heeft beschikt dat de grens van het vrij te laten vermogen ruim te boven gaat en dat zij heeft nagelaten het College van dit vermogen in kennis te stellen, waardoor haar ten onrechte bijstand is verleend. Bij besluit van 26 juli 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 juli
2005 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank aan haar oordeel over de intrekking van de bijstand ten grondslag heeft gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of zij recht had op bijstand. Dit is een andere grond dan die welke aan het besluit van 26 juli 2005 ten grondslag is gelegd. Naar vaste rechtspraak verdraagt het zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank heeft beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet hierin, mede gelet op het feit dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid van de Awb van openbare orde is, aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen en te doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
3.2. De Raad verwerpt de grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte geen getuigen heeft opgeroepen, nu zij de rechtbank niet heeft verzocht om gebruik te maken van de in artikel 8:60, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om getuigen op te roepen en geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om getuigen mee te nemen naar de zitting. Appellante heeft in hoger beroep van deze laatste mogelijkheid evenmin gebruik gemaakt, ook niet nadat haar vanwege de Raad was bericht dat vooralsnog geen aanleiding werd gezien om ambtshalve getuigen op te roepen.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2004 naast de aan het College bekende bankrekeningen nog 12 bankrekeningen op haar naam had staan. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
3.4. Appellante heeft in dit verband gesteld dat zij niet vrijelijk kon beschikken over de bedragen op genoemde bankrekeningen, en dat die bedragen toebehoren aan derden, voor wie zij gelden heeft beheerd zonder dat daar een vergoeding tegenover stond. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante echter niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat zij redelijkerwijs niet kon beschikken over de tegoeden op de bankrekeningen. De door haar overgelegde afschriften van agenda-aantekeningen over ontvangen gelden en de verklaringen van derden, inhoudende dat zij geld aan appellante in bewaring hebben gegeven en dat geld nu opeisen, acht de Raad onvoldoende.
3.5. Door appellante is niet betwist en voor de Raad is op grond van de gedingstukken voldoende komen vast te staan dat het totaalbedrag van de tegoeden op de bankrekeningen gedurende de hier ter beoordeling staande intrekkingsperiode steeds hoger is geweest dan het bedrag van in totaal € 33.000,-- dat in haar geval niet als vermogen in aanmerking wordt genomen en dat bestaat uit de toepasselijke vermogensgrens en een vrijlating van € 21.100,-- in verband met een aan appellante als slachtoffer van de Bijlmerramp uitgekeerde schadevergoeding. Appellante had over die periode dan ook geen recht op bijstand.
3.6. Nu appellante het bestaan van de bankrekeningen en de daarop staande tegoeden niet aan het College heeft gemeld en het hier gaat om gegevens waarvan het aan haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
3.7. Gelet op het geen onder 3.3 tot en met 3.6 is overwogen was het College bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken over de hier in geding zijnde periode. Het College heeft in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid tot intrekking van bijstand besloten. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
3.8. Hieruit vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.Het College hanteert het door de Raad eerder niet onredelijk geachte beleid, dat van de bevoegdheid tot terugvordering wordt gebruik gemaakt en dat daarvan slechts wordt afgezien in kruimelgevallen en indien zich dringende redenen voordoen. Van dringende redenen is volgens de betreffende beleidsregel sprake indien de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties leidt voor de geestelijke of lichamelijke gezondheid van degene van wie wordt teruggevorderd. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming heeft gehandeld met zijn beleid. Dat appellante wordt bedreigd omdat zij het geld niet kan teruggeven aan degenen voor wie zij het heeft beheerd is niet onderbouwd. Op grond van de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van psychotherapeut W.J. Flury acht de Raad weliswaar aannemelijk dat appellante kampt met psychische klachten en dat dit mede het gevolg is van de terugvordering, maar dat is niet toereikend voor het oordeel dat de terugvordering als zodanig voor haar onaanvaardbare gevolgen in bovenbedoelde zin heeft. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten worden afgezien.
3.9. Gezien hetgeen onder 3.1 tot en met 3.8 is overwogen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
3.10. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
A.B.J. van der Ham en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Pijper.
KR