Home

Rechtbank Amsterdam, 13-03-2007, BA4662, AWB 05-3997 WWB

Rechtbank Amsterdam, 13-03-2007, BA4662, AWB 05-3997 WWB

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
13 maart 2007
Datum publicatie
9 mei 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2007:BA4662
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05-3997 WWB

Inhoudsindicatie

Een bijstandsrechtigde heeft een groot aantal bankrekeningen verzwegen waarop naar haar zeggen gelden van derden staan.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam

Sector Bestuursrecht Algemeen

meervoudige kamer

UITSPRAAK

in het geding met reg.nr. AWB 05/3997 WWB

tussen:

[eiseres], wonende te Amsterdam,

eiseres,

vertegenwoordigd door mr. R. Gardeslen

en:

het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

verweerder,

vertegenwoordigd door drs. A.A. Brouwer.

1. PROCESVERLOOP

De rechtbank heeft op 2 september 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 26 juli 2005 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit).

Het onderzoek is gesloten ter zitting van 30 januari 2007.

2. OVERWEGINGEN

Eiseres heeft vanaf 5 oktober 1992 bijstand ontvangen in de noodzakelijke kosten van haar bestaan. Naar aanleiding van een belastingsignaal heeft verweerder onderzoek verricht naar de financiële situatie van eiseres. Daarbij is gebleken dat zij over een aanzienlijk niet aan verweerder opgegeven vermogen beschikte. Dit vormde voor verweerder aanleiding om bij besluit van 12 januari 2005 het recht op bijstand van eiseres over de periode 1 juli 1997 tot en met 30 september 2004 te herzien en de over deze periode betaalde bijstand ten bedrage van € 94.467,60 terug te vorderen. Het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiseres een aantal bankrekeningen heeft verzwegen, waarop tegoeden stonden, waarvan het totale saldo het vrij te laten eigen vermogen ruimschoots oversteeg. Door het niet nakomen van de op haar rustende inlichtingenplicht is aan eiseres is ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand betaald. Verweerder acht geen dringende redenen aanwezig om van het herzien en terugvorderen van bijstand af te zien.

Eiseres stelt dat zij schadevergoedingen heeft ontvangen in verband met de Bijlmer vliegramp op 4 oktober 1992, voor welke vergoedingen een afwijkende vrijstellingsgrens geldt. Ten aanzien van de overige bedragen die zij op de bankrekeningen had staan, stelt zij dat deze slechts aan haar in bewaring waren gegeven door derden. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij te goeder trouw slechts beheerder van deze gelden was.

De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en overweegt daartoe als volgt.

De herziening en terugvordering hebben betrekking op de periode 1 juli 1997 tot en met 30 september 2004.

Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) – onder andere de uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358 – ontleent verweerder vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) zijn bevoegdheid om tot herziening of intrekking en tot terugvordering over te gaan.

Voorts dienen de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginstel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.

Op de periode vóór 1 januari 2004 is van toepassing Algemene bijstandswet (hierna: Abw) en vanaf die datum de WWB.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw, respectievelijk artikel 11 van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.

Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.

Het bestreden besluit is gebaseerd op de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het frauderapport van 19 oktober 2004. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan te nemen dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en gaat derhalve uit van de in deze rapporten neergelegde feiten en onderzoeksbevindingen.

Naar het oordeel van de rechtbank bieden het rapport voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat eiseres de op haar rustende informatieplicht heeft geschonden.

Door eiseres wordt erkend dat zij bankrekeningen bij de ABN-AMRO, RABO, ING, Postbank, Aegon, SNS en Fortis had die zij niet aan verweerder had opgegeven. Tevens weerspreekt eiseres niet dat op de rekeningen per 16 september 2004 een gecumuleerd tegoed van € 101.698,56 stond.

De ingevolge artikel 34, tweede lid onder b van de WWB voor eiseres geldende grens waaronder het vermogen wordt vrijgelaten bedroeg ten tijde van belang € 10.130,-. Naast dit vrij te laten vermogen gold voor eiseres een extra vermogensvrijstelling van € 21.100,- die zij als slachtoffer van de Bijlmerramp aan schadevergoeding heeft ontvangen. Verweerder heeft deze beide vrij te laten bedragen opgeteld en in het voordeel van eiseres afgerond op een bedrag van € 33.000,-. Na aftrek van deze vrijstellingen en toepassing van een inflatiecorrectie resteert een vermogen van € 68.698,56. Hieruit blijkt duidelijk dat verweerder wel degelijk rekening heeft gehouden met het - in dit geval verhoogde - vrij te laten vermogen.

De rechtbank acht de stelling van eiseres dat zij deze gelden slechts in bewaring had niet geloofwaardig. Naar vaste rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 november 2006 (LJN AZ2528), rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarin niet is geslaagd. De door haar overgelegd brieven en agenda-notities waaruit zou moeten blijken dat de gelden van derden zijn, zijn niet controleerbaar, zodat het ervoor gehouden wordt dat de saldi tot het vermogen van eiseres behoren.

Ook al zouden deze gelden, zoals eiseres stelt, niet tot haar vermogen behoren, dan zou zij ingevolge de op haar rustende inlichtingenplicht niettemin aan verweerder openheid van zaken hebben moeten geven over deze transacties, te meer nu het grote sommen geld betreft en deze op geen enkele manier zijn afgezonderd van het vermogen van eiseres. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij reeds vanaf 1993 gelden van derden onder zich heeft.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiseres de voor verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet heeft verstrekt en haar dit te verwijten valt. Dit heeft tot gevolg dat over de gehele in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre eiseres verkeerde in bijstandsbehoeftige omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw, respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB

Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Nu vaststaat dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden, was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand van eiseres over de gehele in geding zijnde periode.

Verweerder heeft onder meer ten aanzien van zijn bevoegdheid tot opschorten, herzien en intrekken van het recht op bijstand de Beleidsregels Wet werk en bijstand vastgesteld (hierna: de Beleidsregels WWB). Blijkens artikel 4.2.2 van de Beleidsregels WWB is – voor zover van belang – hanteert verweerder het uitgangspunt dat van de in artikel 54, derde lid en vierde lid, van de WWB, gegeven bevoegdheid gebruik wordt gemaakt en dat een besluit tot toekenning van bijstand wordt ingetrokken, dan wel herzien indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het respectievelijk ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Vastgesteld wordt dat verweerder in overeenstemming met dit beleid het recht op bijstand heeft herzien.

Met het voorgaande is tevens gegeven dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering over te gaan.

Met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering is van toepassing verweerders Handhavingsverordening WWB. Artikel 4 van deze verordening bepaalt dat van terugvordering slechts wordt afgezien indien sprake is van dringende redenen van immateriële aard. De toepassing van artikel 4, derde lid, van de Handhavingsverordening WWB is nader ingevuld door de Beleidsregels Handhavingsverordening WWB. Artikel 1, derde lid van deze beleidsregels bepaalt dat dringende redenen aanwezig zijn indien terugvordering ernstige of onaanvaardbare gevolgen heeft voor het lichamelijk of geestelijk welzijn van de belanghebbende. Blijkens de uitspraak van de CRvB van 11 juli 2006 (LJN AY5170) is deze gedragslijn niet in strijd met de WWB noch buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Gelet op dit beleid heeft verweerder zich naar het oordeel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van dringende redenen geen sprake is.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.

Het bestreden besluit houdt derhalve in rechte stand en het beroep van eiseres zal ongegrond worden verklaard.

Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslist wordt als volgt.

3. BESLISSING

De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 13 maart 2007 door mr. H.G. Schoots, voorzitter en mrs. T. van Muijden en P.H. Banda, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. van Hoeven, griffier,

en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.

de griffier bij afwezigheid van de voorzitter

tekent de oudste rechter

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Afschrift verzonden op:

DOC: B