Home

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2008, BG1543, 06-6959 WAO

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2008, BG1543, 06-6959 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 oktober 2008
Datum publicatie
27 oktober 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG1543
Zaaknummer
06-6959 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-uitkering. Overschrijding tien dagentermijn. Onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts. In de bezwaarfase is dit gebrek niet afdoende hersteld. In bezwaar heeft de (geregistreerde) bezwaarverzekeringsarts zijn oordeel gebaseerd op dossierstudie en een door hem op de hoorzitting verricht oriënterend onderzoek naar de psychische toestand van betrokkene, welk oordeel afwijkt van visie van de behandelend artsen. Schending redelijke termijn.

Uitspraak

06/6959 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2006, 06/1633 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

en

appellant.

Datum uitspraak: 22 oktober 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 9 juli 2008 is namens betrokkene een rapport van de

GZ-psycholoog/klinisch psycholoog drs. A. Noteboom en de

psychiater drs. H. van der Veen van 4 juni 2008 in het geding gebracht.

Bij brief van 17 juli 2008, met als bijlage een rapport van de bezwaarverzekeringsarts

P. Eken van diezelfde datum, heeft appellant desgevraagd gereageerd op evengenoemd rapport.

Bij faxbericht van 29 juli 2008, met bijlage, is namens betrokkene gereageerd op het evengenoemde rapport van Eken van 17 juli 2008.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008.

Voor appellant is verschenen F.M.J. Eijmael. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van den Bogaard, voornoemd.

II. OVERWEGINGEN

1. Allereerst merkt de Raad op dat de namens betrokkene op 29 juli 2008 per faxbericht ingezonden stukken zijn ingebracht met overschrijding van de tien dagentermijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het bij de beoordeling betrekken van deze nadere stukken, heeft de Raad geen aanleiding gezien die stukken buiten beschouwing te laten.

2.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding relevante feiten en omstandigheden.

2.2. Na wegens lichamelijke en psychische klachten te zijn uitgevallen voor haar werkzaamheden als kamermeisje, is betrokkene door appellant met ingang van 26 oktober 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

2.3. In het kader van een herbeoordeling is betrokkene op 5 juli 2005 gezien op het spreekuur van de voor appellant werkzame arts H.N. Sharif. Onder het stellen van – onder meer – de diagnose depressie in engere zin met vitale kenmerken sprak Sharif, in zijn rapport van dezelfde datum, van erger geworden psychische klachten. Volgens Sharif was betrokkene agressief tegen anderen die weinig begrip toonden voor haar klachten, extreem moe, suïcidaal en vergeetachtig. Daarnaast piekerde betrokkene veel en had zij last van concentratieverlies en huilbuien. Sharif stelde niettemin vast dat er inmiddels weer duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden bestonden voor betrokkene, ondanks de bij haar aanwezige beperkingen, welke beperkingen zijn aangegeven op een, op 5 juli 2005 gedateerde, Functionele Mogelijkhedenlijst. Deze beperkingen betreffen een aantal items in de rubrieken 1 en 2 (persoonlijk en sociaal functioneren) alsmede beperkingen op het fysieke vlak. Bij het daarop volgende arbeidskundig onderzoek werd een aantal functies geselecteerd en het verlies aan verdienvermogen berekend op 30%. In overeenstemming hiermee werd bij besluit van 4 oktober 2005 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 5 december 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

2.4. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst de belastbaarheid van betrokkene opnieuw in kaart gebracht. Hulst, die de beschikking kreeg over informatie uit de behandelend sector (huisarts, longarts, neuroloog en internist) en aanwezig was op de hoorzitting, was blijkens zijn rapport van 3 april 2006 van mening dat er op intern en neurologisch gebied geen afwijkingen van betekenis waren gevonden. Op de voorgrond stonden de psychische klachten van betrokkene. Deze klachten imponeerden volgens Hulst eerder als spanningsklachten dan als een depressie. Weliswaar was er sprake van aanzienlijke inactiviteit, maar dit viel toch niet te verklaren uit een (ernstig) depressief beeld. Volgens Hulst kon al met al niet worden gezegd dat de functionele mogelijkheden van betrokkene waren overschat. Na ook een arbeidskundige heroverweging heeft appellant bij besluit van 11 april 2006 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 oktober 2005 ongegrond verklaard en voorts de WAO-uitkering met ingang van (de toekomende datum van) 12 juni 2006 ingetrokken.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepalingen omtrent de vergoeding van schade, proceskosten en griffierecht, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 11 april 2006, hierna: het bestreden besluit, gegrond verklaard. De rechtbank heeft, met verwijzing naar haar uitspraak van 10 april 2006 (LJN AX6286), samengevat weergegeven, geoordeeld dat het (primaire) medisch onderzoek niet is verricht overeenkomstig de daaraan ingevolge de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit te stellen eisen, nu dat onderzoek is verricht door een "arts" in dienst van appellant, niet zijnde een verzekeringsarts. Nu de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met het bestuderen van de zich in het dossier bevindende gegevens, het bijwonen van de hoorzitting en het bestuderen van de uit de behandelend sector verkregen informatie en aldus heeft nagelaten zelf een verzekeringsgeneeskundig onderzoek te verrichten, achtte de rechtbank het aan het primaire onderzoek klevende gebrek in bezwaar niet hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank was het bestreden besluit daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen en kon evenmin worden gezegd dat het op een juiste medische grondslag berustte. De rechtbank heeft appellant tot slot nadrukkelijk in overweging gegeven om zorgvuldigheidshalve een psychologische expertise in te winnen alvorens een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, dit gelet op de bevindingen neergelegd in een schrijven van de betrokkene behandelend psycholoog/psychotherapeute van 14 september 2006.

4.1. Tegen dit oordeel keert zich het hoger beroep. Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank uit de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit ten onrechte heeft afgeleid dat een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend zou mogen plaatsvinden door een geregistreerd verzekeringsarts. Appellant betoogt subsidiair dat een eventueel aan het primaire medische onderzoek klevend gebrek in bezwaar is hersteld, nu de bezwaarverzekeringsarts niet heeft volstaan met uitsluitend dossierstudie, maar ook informatie heeft verkregen uit de behandelend sector en bovendien aanwezig was op de hoorzitting, alwaar hij een oriënterend psychisch onderzoek heeft verricht.

4.2. Betrokkene heeft in het verweerschrift gesteld dat de rechtbank, gelet op de kennelijk bij haar bestaande twijfel, zelf opdracht had moeten geven tot een deskundigenonderzoek. Betrokkene heeft de Raad verzocht om alsnog een nader onderzoek door een deskundige te gelasten. In de in rubriek I genoemde brief van 9 juli 2008 heeft betrokkene voorts betoogd dat uit het rapport van Noteboom en Van der Veen van 4 juni 2008 naar voren komt dat appellant de bij haar bestaande psychische problematiek ernstig heeft onderschat. Van de kant van betrokkene is tot slot schadevergoeding gevorderd in verband met de lange duur van de behandeling van haar zaak.

4.3. In het in rubriek I aangehaalde rapport van 17 juli 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts Eken uiteengezet dat en waarom er de nodige bezwaren kleven aan het evengenoemde, namens betrokkene ingebrachte, rapport. Daarop hebben Noteboom en Van der Veen nog gereageerd met een schrijven van 29 juli 2008 waarin zij de door Eken geplaatste kanttekeningen verwerpen.

5.1. De Raad overweegt als volgt.

5.2. Niet in geschil is dat de arts, die de primaire medische beoordeling heeft verricht, ten tijde van die beoordeling niet als verzekeringsarts geregistreerd stond. Zoals blijkt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007 (LJN BA9904, 9905, 9908, 9909 en 9910) kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang die registratie nog niet heeft plaatsgevonden, kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit. Een dergelijk gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld, indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerde arts. Een (nieuw) lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn, maar tegelijk zal in die fase van de besluitvorming als regel dossieronderzoek niet volstaan. In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad het hiervoor gesignaleerde gebrek niet afdoende in bezwaar hersteld. De Raad overweegt daartoe het volgende.

5.3. Partijen worden, naar de bezwaarverzekeringsarts Hulst in zijn rapport van

3 april 2006 heeft onderkend, met name verdeeld gehouden over de (omvang van de) voor betrokkene op het psychische vlak in aanmerking te nemen beperkingen. De Raad constateert dat Hulst in zijn rapport afstand heeft genomen van de door Sharif gestelde diagnose depressie in engere zin met vitale kenmerken, stellende dat de psychische klachten van betrokkene eerder als spanningsklachten dan als depressie imponeerden. De Raad moet evenwel vaststellen dat dit oordeel, afgezien van dossierstudie, uitsluitend berust op een door Hulst op de hoorzitting verricht oriënterend onderzoek naar de psychische toestand van betrokkene, en voorts afwijkt van de visie van de behandelend psycholoog/psychotherapeute en het rapport van Noteboom en Van der Veen. De Raad acht het aldus verrichte onderzoek in de gegeven omstandigheden niet toereikend om het vorenbedoelde gebrek in de bezwaarfase hersteld te achten. De Raad tekent bij het voorgaande nog aan dat de in bezwaar uit de behandelend sector verkregen informatie slechts betrekking heeft op de lichamelijke klachten van betrokkene. Ten slotte kan niet onvermeld blijven dat Hulst, afgaande op het verslag van de hoorzitting en zijn rapport, slechts summier verslag heeft gedaan van de door hem ter zake van de psychische klachten van betrokkene ter hoorzitting gedane observaties. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep faalt in zijn beide onderdelen.

5.4. Ten aanzien van de grief van betrokkene dat als gevolg van de duur van de procedure een schending heeft plaatsgevonden van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM), oordeelt de Raad als volgt. De Raad stelt voorop dat, volgens vaste rechtspraak, in geval van een ‘civil right and obligation’ als bedoeld in dat artikel voor de vaststelling van de duur van de termijn in beginsel als datum van aanvang daarvan wordt genomen de datum waarop het bezwaar tegen het primaire besluit is ontvangen. In dit geval is derhalve de termijn aangevangen op 8 november 2005. De termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM eindigt op de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan. Gelet op het tijdsverloop tussen de datum van het indienen van het bezwaarschrift en de datum van deze uitspraak is er geen aanleiding tot het uitspreken van het vermoeden dat van schending van de redelijke termijn sprake is. De grief van betrokkene treft derhalve geen doel.

5.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond heeft verklaard, doch heeft nagelaten het bestreden besluit te vernietigen, zal de Raad hier alsnog toe overgaan. Appellant dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op die nadere besluitvorming merkt de Raad nog op dat het, naar ook de rechtbank heeft gesuggereerd, voor de hand ligt dat appellant een op de beoordeling van de psychische toestand van betrokkene gerichte expertise inwint. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting bij de Raad overigens de bereidheid hiertoe uitgesproken. Mede gelet hierop heeft de Raad geen aanleiding gezien zelf een (onafhankelijke) deskundige te benoemen voor nader onderzoek.

6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het door de deskundigen Noteboom en Van der Veen uitgebrachte rapport van 4 juni 2008 is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de Raad, rekening houden met de bestede tijd en het bepaalde in het Besluit tarieven in strafzaken, de kostenvergoeding vast op € 1.095,-.

7. Ten slotte stelt de Raad op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet vast dat van appellant een griffierecht van € 422,- dient te worden geheven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.739,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van

€ 422,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J. Riphagen en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008.

(get.) H. Bolt

(get.) I.R.A. van Raaij

TM