Home

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2008, BG3717, 05-6021 WAO

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2008, BG3717, 05-6021 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 november 2008
Datum publicatie
11 november 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717
Zaaknummer
05-6021 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 44

Inhoudsindicatie

Korting van inkomsten op WAO-uitkering. Terugvordering. Omvang geding. Terugwerkende kracht. Richtlijnen "redelijkerwijs duidelijk". Bestendige gedragslijn op één lijn te stellen met een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste jurisprudentie dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Toezeggingen? Geen dringende reden om af te zien van terugvordering.

Uitspraak

05/6021 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te Veendam (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 augustus 2005, 04/956 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 5 november 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 29 juni 2007 heeft het Uwv op verzoek van de Raad een nader stuk in het geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Holtz-Russel voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Ritsma.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.

Bij brief van 14 december 2007 heeft de Raad het Uwv een vraagstelling voorgelegd, welke vraagstelling tevens betrekking heeft op twee andere bij de Raad aanhangige hoger beroepszaken, geregistreerd onder nummer 05/6682 en nummer 05/7306.

Het Uwv heeft de hem voorgelegde vraagstelling beantwoord bij schrijven van 11 maart 2008. Van de kant van appellant is daarop bij brief van 10 april 2008 gereageerd.

Het geding is - gevoegd met de twee hierboven genoemde hoger beroepszaken -

ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 2 juli 2008, waar partijen met bericht vooraf niet zijn verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst teneinde afzonderlijk uitspraak te doen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Bij besluit van 18 juli 2002 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 24 juni 2002 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2. Naar aanleiding van een oproep voor het spreekuur van de verzekeringsarts heeft appellant op 24 september 2002 telefonisch gemeld dat hij met ingang van 16 september 2002 met een nieuwe baan was begonnen en dat hij om die reden niet langer een WAO-uitkering wenste te ontvangen. Omdat hem tijdens dat telefoongesprek was gezegd dat het beter was toch naar het spreekuur van de verzekeringsarts te gaan in verband met eventuele uitval in de toekomst, is appellant op 4 oktober 2002 bij de verzekeringsarts G.W.F. Bergkamp verschenen. Deze arts was, hoewel op de hoogte van het feit dat appellant kort daarvoor bij een nieuwe werkgever aan het werk was gegaan (appellant heeft hem een afschrift van zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gegeven), van mening dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. In het verslag van zijn onderzoek heeft deze arts onder het kopje Planning aangegeven dat de casus wordt overgedragen aan de arbeidsdeskundige. Er heeft evenwel aansluitend geen onderzoek door een arbeidsdeskundige plaatsgehad. Het Uwv heeft de WAO-uitkering ongewijzigd aan appellant uitbetaald.

1.3. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst van appellant met diens toenmalige werkgever per 1 juli 2003 ontbonden. Het Uwv heeft appellant vervolgens met ingang van 1 juli 2003 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend.

1.4. Pas op 1 oktober 2003 heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgehad.

De arbeidsdeskundige A. van Ockenburg heeft in zijn rapportage van die datum op basis van dossierstudie geconcludeerd dat appellant met ingang van 16 september 2002 klasse overschrijdende verdiensten had en dat appellant voor de toepassing van artikel 44 van de WAO fictief in de klasse van minder dan 15% arbeidsongeschikt dient te worden ingedeeld. Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat appellant, gelet op zijn inkomsten uit arbeid, eigenlijk minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten en dat hij, zo lang nog niet vaststaat dat de door hem verrichte arbeid tot herziening van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid dient te leiden, ingedeeld blijft in de klasse van 80 tot 100%, maar dat zijn uitkering met ingang van 16 september 2002 niet wordt uitbetaald. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 oktober 2003 heeft het Uwv de toepassing van artikel 44 van de WAO per 1 juli 2003 beëindigd omdat appellant met ingang van die datum geen inkomsten uit arbeid meer heeft. Tegen dit laatste besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.

1.5. Het Uwv heeft de aan appellant toegekende WW-uitkering tot en met 12 oktober 2003 uitbetaald. Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft het Uwv vastgesteld dat, nu appellant per 1 juli 2003 recht had op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, hij op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW per die datum geen recht had op een WW-uitkering. De ten onrechte aan appellant uitbetaalde WW-uitkering over de periode van 1 juli 2003 tot en met 12 oktober 2003 zal, zo heeft het Uwv bij dit besluit meegedeeld, van appellant worden teruggevorderd of zal met de WAO-uitkering worden verrekend. Appellant heeft tegen het besluit van 22 oktober 2003 geen rechtsmiddel aangewend.

1.6. Bij besluit van 5 november 2003 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd een bedrag van € 5.751,28 bruto ter zake van hetgeen op grond van de WW gedurende de periode van 1 juli 2003 tot en met 12 oktober 2003 onverschuldigd aan appellant was uitbetaald. Bij besluit van 25 november 2003 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd een bedrag van € 9.322,94 bruto ter zake van hetgeen op grond van de WAO gedurende de periode van 16 september 2002 tot en met 30 juni 2003 onverschuldigd aan appellant was betaald. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Gelet op de bij deze besluiten verstrekte informatie heeft appellant de teruggevorderde bedragen voor het einde van het jaar 2003 geheel aan het Uwv terugbetaald.

1.7. Bij besluit van 30 juli 2004 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het kortingsbesluit van 8 oktober 2003, het terugvorderingsbesluit van 5 november 2003 en het terugvorderingsbesluit van 25 november 2003 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 30 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Zij heeft blijkens haar uitspraak het beroep slechts gericht geacht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de bezwaren van appellant tegen de terugvorderingsbesluiten ongegrond zijn verklaard. Zij heeft voorts overwogen dat in hetgeen door appellant is aangevoerd geen dringende reden kan worden gezien op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien.

3.1. In hoger beroep is in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep tegen het bestreden besluit niet was gericht tegen de ongegrondverklaring van appellants bezwaren tegen het kortingsbesluit van 8 oktober 2003. Voorts is aangevoerd dat appellant het Uwv steeds tijdig op de hoogte heeft gebracht van alle relevante omstandigheden. Appellant heeft het Uwv al in september 2002 op de hoogte gebracht van het feit dat hij met een nieuwe baan was begonnen. Bij het bezoek aan de verzekeringsarts op 4 oktober 2002 heeft hij een afschrift van zijn arbeidsovereenkomst meegenomen en overgelegd. Dat het Uwv van zijn indiensttreding tijdig op de hoogte was blijkt tevens, zo heeft appellant gesteld, uit een aan hem toegezonden registratiebericht, gedateerd 11 oktober 2002, waarop de indiensttreding per 16 september 2002 bij zijn toenmalige werkgever was vermeld. Omdat het Uwv desondanks de WAO-uitkering bleef uitbetalen, ging appellant er niet van uit dat hij die uitkering ten onrechte ontving. Toen zijn dienstverband was geëindigd en hij een WW-uitkering heeft aangevraagd, heeft hij op het desbetreffende aanvraagformulier ook gemeld dat hij een WAO-uitkering ontving. Naar appellants opvatting heeft het Uwv niets gedaan met de door hem verstrekte informatie, zodat niet meer kan worden gesteld dat hij maar moest begrijpen dat hij ten onrechte WAO-uitkering ontving. Hij heeft zich dan ook, met verwijzing naar de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen van 18 april 2000, Stcrt 2000, 89 (hierna: de Regeling), op het standpunt gesteld dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk was en kon zijn dat hij ten onrechte uitkering heeft ontvangen, zodat het besluit van 8 oktober 2003 tot volledige korting met terugwerkende kracht in strijd komt met de Regeling, alsmede met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Met betrekking tot de terugvorderingsbesluiten heeft appellant zijn standpunt herhaald dat er, gelet op de bijzondere omstandigheden van zijn geval, wel sprake is van een dringende reden op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien. Hij heeft er daartoe op gewezen dat de terugbetaling van de van hem teruggevorderde bedragen voor het einde van het jaar 2003 heeft meegebracht dat hij zijn huis in Alkmaar moest verkopen en weer bij zijn ouders in Veendam moest gaan wonen, waardoor hij tevens zijn (nieuwe) baan in Amsterdam heeft verloren.

3.2. Het Uwv heeft in verweer gesteld dat bij de toepassing van artikel 44 van de WAO de door appellant genoemde Regeling niet van toepassing is en dat de bij het besluit van

8 oktober 2003 gegeven en bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 44 van de WAO niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. Wat de in geding zijnde terugvorderingsbesluiten betreft, heeft het Uwv zich gesteld achter het oordeel en de overwegingen van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank de omvang van het aan haar voorgelegde geding niet juist heeft vastgesteld. Uit het beroepschrift blijkt dat appellant beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit omdat hij zich niet kan verenigen met de ongegrondverklaring van zijn bezwaar dat, in zijn woorden, was gericht tegen een besluit waarbij werd vastgesteld dat geen recht bestond op WAO-uitkering wegens inkomsten uit arbeid en tegen twee terugvorderingsbesluiten. In het aanvullend beroepschrift heeft appellant betoogd dat bij hem niet meer het besef kon bestaan dat er wellicht iets niet in orde was en dat hij niet wist en niet kon weten dat hij ten onrechte uitkering ontving. In het proces-verbaal van de behandeling van het beroep ter zitting is niet vermeld dat appellant zijn beroep heeft beperkt tot de twee terugvorderingsbesluiten. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant onmiskenbaar ook beroep tegen het bestreden besluit ingesteld, voor zover dit de ongegrondverklaring bevatte van zijn bezwaar tegen het anticumulatiebesluit. Voorts heeft appellant dat beroep niet klaarblijkelijk niet gehandhaafd. Nu de rechtbank niet op dat beroep heeft beslist, heeft zij beslist in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Reeds hierom komt de aangevallen uitspraak in aanmerking voor vernietiging.

4.2.1. Met betrekking tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 44 van de WAO - de anticumulatie van de inkomsten van appellant uit arbeid met de aan hem toegekende WAO-uitkering bij het besluit van 8 oktober 2003 - overweegt de Raad het volgende.

4.2.2. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO houdt, voorzover hier van belang, in dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zo lang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch die uitkering niet wordt uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.

4.2.3. Uit de bewoordingen van artikel 44 van de WAO vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat het Uwv, indien het Uwv vaststelt dat aan de in artikel 44, eerste lid, van de WAO aangegeven voorwaarden is voldaan, niet kan overgaan tot intrekking of herziening van de uitkering maar is gehouden om over te gaan tot anticumulatie. Voorts is de Raad van oordeel dat de bewoordingen van dit artikel er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Ook doel en strekking van dit artikel staan daar in beginsel niet aan in de weg; de Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 3 juni 2005, LJN AT7663, RSV 2005/240. Indien met toepassing van artikel 44 van de WAO inkomsten uit arbeid worden geanticumuleerd, zal immers in de regel sprake zijn van anticumulatie met terugwerkende kracht. Te denken valt aan de situatie van de zelfstandige, die na ommekomst van een boekjaar de gegevens over de door hem genoten inkomsten in dat boekjaar aan het Uwv dient op te geven, of aan de situatie van degene die inkomsten uit arbeid in wisselende omvang heeft (bijvoorbeeld als uitzend- of oproepkracht) en waar anticumulatie pas achteraf kan plaatshebben, of aan de situatie dat een betrokkene zijn inkomsten niet aan het Uwv heeft gemeld en het Uwv op een later moment van die inkomsten uit arbeid op de hoogte wordt gesteld.

4.2.4. Het gestelde in 4.2.3 laat naar het oordeel van de Raad evenwel onverlet dat de toepassing van artikel 44 van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. In dit verband is van belang dat het Uwv, hoewel het zich op het standpunt stelt dat de Regeling niet rechtstreeks van toepassing is in de situatie dat het Uwv met toepassing van artikel 44 van de WAO inkomsten uit arbeid anticumuleert met de uitbetaling van een aan een verzekerde toegekende WAO-uitkering, heeft aangegeven in laatstbedoelde situatie een bestendige gedragslijn te hanteren die er op neerkomt dat ook in die situatie de instructies worden gevolgd die ter uitvoering van de Regeling zijn opgesteld.

4.2.5. Aan de brief van het Uwv van 11 maart 2008 ontleent de Raad ter zake van die instructies het volgende:

“Richtlijnen “redelijkerwijs duidelijk”

- hoofdregels (richtlijn 1 en 2)

- nadere beoordelingsregels (richtlijn 4 t/m 6)

Voor de beoordeling of het betrokkene redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij te veel uitkering ontving, zijn enkele richtlijnen opgesteld. De eerste twee richtlijnen zijn de hoofdregels; de andere vier hebben een verzwakkende of versterkende werking op de hoofdregels.

Hoofdregels:

-Richtlijn 1:

Wanneer het bruto betaalde bedrag per dag 10% (of meer) meer bedroeg dan de verschuldigde bruto-uitkering, dan nemen wij in het algemeen aan dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel ontving. Hierbij gaan wij uit van 10% (of meer) van de verschuldigde uitkering. Deze richtlijn moet niet al te strikt op de norm van 10% worden beoordeeld. Er zijn situaties denkbaar waarin minder dan 10% teveel wordt betaald en het toch redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat er teveel betaald is. Aan de andere kant zijn er situaties denkbaar waarin meer dan 10% teveel wordt betaald en het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat dit zo is.

-Richtlijn 2:Wanneer het bedrag aan uitkering(en), of - in geval van samenloop - het bedrag van inkomsten plus uitkering dat betrokkene ontvangt meer is dan wat hij voorheen aan inkomsten of aan inkomsten plus uitkering ontving, dan nemen wij aan dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk is.

Nadere beoordelingsregels:

-Richtlijn 3:Hoe langer betrokkene een te hoge betaling heeft ontvangen hoe minder het hem redelijkerwijs duidelijk zal zijn geweest dat hij te veel uitkering ontving.

-Richtlijn 4:Wanneer wij de informatie over het recht niet tijdig of onduidelijk verstrekken, is het lastiger om te stellen dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel uitkering ontving. Als betrokkene bijvoorbeeld uitkering heeft ontvangen naar een te hoge grondslag maar de uitkering was gelijk aan het (gemiddelde) inkomen dat hij voorheen ontving én wij hebben geen of onjuiste informatie over de hoogte van de grondslag gezonden, dan kan niet gesteld worden dat betrokkene redelijkerwijs kon weten dat hij te veel uitkering ontving.

-Richtlijn 5:

De complexiteit van een geval kan van invloed zijn op het begrip “redelijkerwijs duidelijk”. Als er bijvoorbeeld ingewikkelde berekeningen aan de orde zijn bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de uitkering, of er is sprake van onregelmatige betalingen, dan kan dat een reden zijn dat het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel ontving.

-Richtlijn 6:In uitzonderlijke situaties kunnen de persoonlijke omstandigheden van betrokkene een rol spelen, bijvoorbeeld als betrokkene niet over zijn volledige verstandelijke vermogens beschikt of wanneer van betrokkene meer dan normale wetskennis mag worden verwacht.

(Bron: UWV instructies wet en regelgeving AG, Instructie WAO-WAZ-WAJONG wet en regelgeving, Herzien)

(….)

Concluderend is er geen sprake van gepubliceerde beleidsregels inzake het met terugwerkende kracht toepassen van artikel 44 WAO, maar wel is er sprake van een bestendige (interne) gedragslijn die aansluit bij de geldende jurisprudentie. In die zin is het UWV gehouden de geldende uitvoeringsinstructies toe te passen.”

4.2.6. Op grond van het voorgaande stelt de Raad vast dat het Uwv in een situatie als in het hier voorliggende geval aan de orde een bestendige gedragslijn hanteert. Een zodanige gedragslijn is op één lijn te stellen met een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste jurisprudentie - zie onder meer CRvB 3 augustus 2004, LJN AQ6598, AB 2005,36, en CRvB 29 maart 2005, LJN AT3544, RSV 2005/176 - dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.

4.2.7. De Raad is van oordeel dat de beschreven gedragslijn in het voorliggende geval op consistente wijze is toegepast. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat appellant gedurende de in geding zijnde periode zijn WAO-uitkering ongekort is blijven ontvangen naast de inkomsten uit een volledig dienstverband en later, nadat dat dienstverband door de kantonrechter was beëindigd, naast een volledige WW-uitkering. Uit de in 4.2.5. weergegeven hoofdregels vloeit onder deze omstandigheden voort dat door het Uwv kon worden aangenomen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij teveel uitkering ontving. De Raad acht deze aanname overigens ondersteund door het gegeven dat appellant zelf op 24 september 2002 telefonisch aan het Uwv heeft gemeld dat hij met ingang van 16 september 2002 met een nieuwe baan was begonnen en om die reden niet langer een WAO-uitkering wenste te ontvangen. De omstandigheid dat het Uwv de te hoge uitbetalingen heeft voortgezet, hoewel door appellant gewezen op de veranderingen in diens inkomenspositie, maakt naar het oordeel van de Raad niet dat niet aan de hoofdregels toepassing kan worden gegeven.

4.2.8. Tot slot kan de Raad zich niet vinden in de stelling van appellant dat ongeschreven rechtsregels, in het bijzonder het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, zich in zijn geval verzetten tegen de toepassing van artikel 44 van de WAO. Uit de voorhanden zijnde gegevens is de Raad niet gebleken van een bevoegdelijk gedane, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging, dan wel van gerechtvaardigde verwachtingen, op grond waarvan genoemde beginselen zouden meebrengen dat het Uwv in het voorliggende geval, in weerwil van de uit artikel 44 van de WAO voortvloeiende gehoudenheid, niet tot anticumulatie had mogen besluiten.

De omstandigheid dat het Uwv niet naar behoren heeft gereageerd op de door appellant verstrekte informatie over zijn nieuwe dienstverband met ingang van 16 september 2002 en de te hoge uitbetalingen heeft voortgezet, is daarvoor onvoldoende.

4.2.9. Nu appellant niet de juistheid heeft betwist van het bij het bestreden besluit gehandhaafde standpunt van het Uwv dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid, gelet op de hoogte van diens inkomsten uit arbeid, fictief diende te worden gesteld op minder dan 15%, is de Raad van oordeel dat het kortingsbesluit bij het bestreden besluit terecht door het Uwv is gehandhaafd.

4.3. Met betrekking tot de terugvorderingsbesluiten is de Raad van oordeel dat in hetgeen door appellant naar voren is gebracht geen dringende reden is gelegen die maakt dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien. De Raad wijst er op dat uit zijn vaste jurisprudentie voortvloeit dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene (zie onder meer zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN AR7397, RSV 2005/90). Hij wijst er in dit verband nog op dat het appellant zelf is geweest die heeft beslist om niet ten aanzien van het van hem teruggevorderde bedrag met het Uwv een betalingsregeling te treffen, maar dat bedrag in één keer voor het einde van het desbetreffende jaar terug te betalen en om in dat verband zijn huis te verkopen en een persoonlijke lening aan te gaan.

4.4. Gelet op bovenstaande overwegingen acht de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

5. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand, alsmede € 48,14 aan reiskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 692,14, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) M.D.F. de Moor.

RB