Centrale Raad van Beroep, 21-11-2008, BG5792, 06-5562WAO+06-5914WAO
Centrale Raad van Beroep, 21-11-2008, BG5792, 06-5562WAO+06-5914WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 november 2008
- Datum publicatie
- 4 december 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BG5792
- Zaaknummer
- 06-5562WAO+06-5914WAO
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:32, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 36b, Besluit premiedifferentiatie WAO [Tekst geldig vanaf 01-01-2011] [Regeling ingetrokken per 2011-01-01]
Inhoudsindicatie
Hoger beroep Uwv en werkgever. Werknemer als partij. Pemba. Urenbeperking. Geen functies: toekenning volledige WAO-uitkering. Procesbelang werknemer is vervallen bij het bereiken van de 65jarige leeftijd. Procesbelang werkgever: (het ontbrekenvan de) de eerstejaarsherbeoordeling kan niet als een aan het besluit inzake de voortzetting van de uitkering gekoppeld belang worden aangemerkt. Bezwaar van de werkgever tegen vervolguitkering had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Uitspraak
06/5562 WAO
06/5914 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
en
[Naam werkgever]., voorheen [naam B.V.]., gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 augustus 2006, 04/828 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
de werkgever
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 21 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens de werkgever heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben in elkaars beroepszaak een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Desgevraagd bij brief van 27 september 2006 heeft [naam werknemer], wonende te [woonplaats] (hierna: de werknemer), schriftelijk medegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft hij daarbij geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan de werkgever ter kennisname te brengen. De werknemer heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om ingevolge artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2008. Voor de werkgever zijn verschenen mr. Van Zijl, voornoemd, en J.M.W.N. Derks als arts-gemachtigde.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Ook de werknemer is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 23 april 1998 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv aan de werknemer met ingang van 11 mei 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De toekenning van de uitkering berust op de conclusie van de verzekeringsarts M. Boot dat de werknemer vanwege zijn psychische klachten geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten.
1.2. Tegen dit besluit is namens de werkgever bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 25 november 1998 ongegrond is verklaard. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank Haarlem ongegrond verklaard bij uitspraak van 27 april 2000. Deze uitspraak is in hoger beroep vernietigd door de Raad bij uitspraak van 20 juli 2001, 00/3816 WAO (LJN AB2857) waarbij de zaak is teruggewezen naar de rechtbank Haarlem. Het geschil spitste zich destijds toe op de toepassing van de medische besluitenregeling zoals die sinds 1 januari 1998 was neergelegd in de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (wet van 24 april 1997, Stb. 175, hierna: wet Pemba). Na de terugwijzing naar de rechtbank Haarlem kwamen ook de inhoudelijke aspecten van de zaak aan de orde.
1.3. Inmiddels had de rechtsvoorganger van het Uwv bij besluit van 21 maart 2001 aan de werknemer medegedeeld dat zijn loondervingsuitkering eindigt op 11 mei 2001 en dat hij met ingang van die datum recht heeft op een vervolguitkering.
Ook tegen dit besluit is namens de werkgever bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 16 juli 2001 ongegrond is verklaard. Namens de werkgever is tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem. Deze rechtbank heeft dit beroep gevoegd behandeld met het onder 1.2. genoemde beroep tegen het besluit van 25 november 1998 welke zaak door de Raad op 20 juli 2001 was teruggewezen naar de rechtbank.
1.4. Bij uitspraak van 26 november 2003 zijn de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Tevens droeg de rechtbank het Uwv op nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Beide partijen hebben in deze uitspraak berust.
1.5. Bij besluit van 16 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 23 april 1998 en 21 maart 2001 opnieuw ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd. Namens de werkgever is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Alkmaar.
1.6. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de werknemer met inachtneming van een aantal beperkingen met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren, gedurende maximaal 10 uur per week en 4 uur per dag, zou kunnen werken. Het Uwv heeft derhalve zijn eerdere standpunt, dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft voor het verrichten van arbeid, verlaten. De aangegeven beperkingen zijn gebaseerd op een expertise van 8 januari 2004, uitgevoerd door drs. J.H. Poelstra, gezondheidszorgpsycholoog verbonden aan Argonaut. De bezwaarverzekeringsarts
A. de Vries heeft de medische beperkingen van de werknemer vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De bezwaararbeidsdeskundige H. Janssen heeft getracht functies te selecteren die met die FML in overeenstemming zijn. Haar bleek echter dat onvoldoende geschikte functies konden worden gevonden. De werknemer is daardoor volledig arbeidsongeschikt geacht met ingang van 11 mei 1998.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv met de verwijzing naar de expertise van Poelstra niet deugdelijk heeft onderbouwd dat een urenbeperking moet worden aangenomen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel als bedoeld in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, gelet op de duur van de verschillende procedures en de gelegenheid die het Uwv daarbij heeft gehad om deugdelijk te onderzoeken en te motiveren dat voor de werknemer een medische urenbeperking moet worden aangenomen, de rechtbank inmiddels moet aannemen dat het Uwv niet in staat is om zijn oordeel over die urenbeperking nog nader te onderbouwen. De rechtbank houdt het ervoor dat ten onrechte een urenbeperking is aangenomen zodat het bestreden besluit in dit verband op een onjuiste medische grondslag berust. De rechtbank heeft om die reden het bestreden besluit ook vernietigd wegens strijd met artikel 18, eerste lid, van de WAO. Aan het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv ervan uit moet gaan dat de werknemer geen medische urenbeperking heeft. Daarbij moeten wel de overige beperkingen die zijn neergelegd in de FML in acht worden genomen. Op basis daarvan moet het Uwv door middel van een nader arbeidskundig onderzoek bezien of, en zo ja in welke mate, de werknemer nog arbeidsongeschikt is per 11 mei 1998. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat hieruit voortvloeit dat het bestreden besluit ook voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met het motiveringsbeginsel, waar het betreft de voortzetting van de WAO-uitkering van de werknemer per 11 mei 2001.
2.2. De rechtbank heeft er ter voorlichting van de werknemer nog op gewezen dat indien nader onderzoek van het Uwv zou leiden tot intrekking of verlaging van zijn WAO-uitkering, die intrekking of verlaging op grond van artikel 36b, eerste lid, van de WAO niet eerder kan plaatsvinden dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak is het Uwv veroordeeld om de door de werkgever gemaakte proceskosten en het door deze betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel degelijk een voldoende motivering is gegeven voor de urenbeperking.
3.2. Het hoger beroep van de werkgever richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat alleen de urenbeperking zou moeten vervallen maar dat de overige in de FML opgenomen beperkingen wel juist zijn. Voorts is als grief aangevoerd dat de rechtbank niet heeft toegestaan dat een deel van de rapportage van Poelstra aan de werkgever wordt overlegd. Tenslotte is aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op de grief dat bij het nemen van het besluit over de voortzetting van de uitkering geen medische en arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden. Daarbij is erop gewezen dat de wettelijk voorgeschreven eerstejaars herbeoordeling achterwege is gebleven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad zal allereerst ingaan op de positie van de werknemer in deze procedure. Zoals al door de rechtbank is opgemerkt in de aangevallen uitspraak is in artikel 36b van de WAO bepaald dat een intrekking of verlaging van de WAO-uitkering die voortvloeit uit een door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, niet eerder plaats kan vinden dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt of de uitspraak is gedaan. In dit geval is een eventuele intrekking of verlaging van de uitkering echter niet meer aan de orde omdat de werknemer, die is geboren op 13 september 1940, inmiddels de 65-jarige leeftijd is gepasseerd en het recht op de WAO-uitkering al om die reden, ingevolge artikel 49, eerste lid, van de WAO, een einde heeft genomen. Desgevraagd heeft de werknemer ter zitting van de Raad bevestigd dat hij geen materieel belang meer heeft bij de uitkomst van de procedure. Hij voelt zich wel om emotionele redenen nog altijd bij de zaak betrokken. De Raad stelt vast dat het aanvankelijk voor de werknemer bestaande procesbelang door het einde nemen van zijn uitkering verloren is gegaan en dat hij, anders dan in de hiervoor in rubriek I genoemde brief van 27 september 2006 is aangegeven, om die reden niet als partij bij het geding in hoger beroep kan worden betrokken.
4.2. De Raad heeft zich voorts beraden over de vraag of de werkgever belang heeft bij het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit ziet op de voortzetting van de uitkering per 11 mei 2001 als vervolguitkering. Desgevraagd heeft mr. Van Zijl aangegeven dat de beslissing over de voortzetting van de uitkering op zichzelf geen gevolgen meer heeft voor de werkgever. Ingevolge de wet Pemba kan een aan een werknemer in een bepaald jaar verstrekte WAO-uitkering twee jaar later leiden tot een hogere gedifferentieerde WAO-premie voor de werkgever. Dit is ook de reden dat de werkgever zich heeft verzet tegen de vanaf 11 mei 1998 aan de werknemer toegekende WAO-uitkering die, zo is inmiddels gebleken, inderdaad heeft geleid tot een hogere gedifferentieerde WAO-premie in de jaren 2000, 2001 en 2002. De in 2001 betaalde uitkering heeft echter niet meer tot een hogere gedifferentieerde premie geleid in het jaar 2003 omdat de betreffende regeling met ingang van 1 januari 2003 is afgeschaft voor kleine werkgevers, dat wil zeggen werkgevers met een maximale loonsom van 25 maal de gemiddelde loonsom (Besluit van 19 november 2002, Stb. 2002, 585). De werkgever behoort tot de categorie voor wie de premiedifferentiatie is vervallen.
Mr. Van Zijl heeft gesteld dat de werkgever toch nog een belang heeft om het besluit over de voortzetting van de uitkering te bestrijden, omdat dit naar zijn mening een aanknopingspunt biedt om het uitblijven van de eerstejaars herbeoordeling aan de orde te stellen. Door het uitblijven van die beoordeling is de uitkering ook in de jaren na 1998 steeds door blijven lopen, terwijl daar misschien op enig moment geen reden meer voor was.
4.2.1. De Raad is van oordeel dat hetgeen door mr. Van Zijl is aangegeven over de eerstejaars herbeoordeling niet als een aan het besluit van 21 maart 2001 over de voortzetting van de uitkering gekoppeld belang kan worden aangemerkt. De werkgever had zelf kunnen vragen aan het Uwv om het recht op de uitkering van de werknemer opnieuw te beoordelen en een besluit daarover te nemen. Als de werkgever het met dat besluit niet eens was geweest had hij gebruik kunnen maken van het rechtsmiddel van bezwaar en beroep. Ook bij het uitblijven van een besluit had de werkgever daartegen ingevolge de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb een rechtsmiddel kunnen aanwenden. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 12 januari 2007, 06/1777, LJN AZ6507.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het Uwv het bezwaar van de werkgever dat was gericht tegen het besluit van 21 maart 2001 over de voortzetting van de uitkering per 11 mei 2001 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
4.3. Overigens heeft het Uwv op 16 september 2008 nog een rapport ingezonden waaruit blijkt dat er in het kader van de eerstejaars herbeoordeling toch een medisch onderzoek is geweest. Dit heeft echter niet geleid tot het nemen van een beslissing over het recht op uitkering, waarschijnlijk omdat de verzekeringsarts M. Boot in dit rapport van 2 maart 1999 concludeerde dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden had, en er dus niets zou veranderen aan de uitkering. Mr. Van Zijl heeft aangegeven dat het voor de werkgever onbegrijpelijk en onaanvaardbaar is dat dit stuk na tien jaar procederen plotseling opduikt, terwijl de klacht over het ontbreken van de eerstejaars herbeoordeling al veel eerder naar voren is gebracht. De werkgever verzet zich ertegen dat aan deze rapportage op enigerlei wijze door de Raad conclusies zouden worden verbonden. Daarbij is erop gewezen dat door het niet nemen van een beslissing, de werkgever niet de mogelijkheid heeft gehad om bezwaar te maken. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv aangegeven dat het betreffende stuk pas onlangs in het archief is gevonden en daarom zo laat is ingezonden. Voorts heeft de gemachtigde aangegeven dat hij zich niet wil beroepen op de conclusie van de verzekeringsarts, maar dat het gaat om het feit dat er toch een herbeoordeling blijkt te zijn geweest. De conclusie in het rapport van 2 maart 1999 dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft is immers achterhaald door het latere standpunt van het Uwv dat de werknemer met inachtneming van een aantal beperkingen, waaronder de eerder genoemde urenbeperking, in principe wel zou kunnen werken, ware het niet dat de selectie van functies onvoldoende resultaten opleverde.
4.3.1. Artikel 8:58 van de Awb bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. De bedoeling hiervan is een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Hoewel het door het Uwv ingezonden rapport een dag te laat is binnen gekomen, ziet de Raad hierin geen aanleiding om dit stuk buiten beschouwing te laten omdat geen sprake is van een situatie dat de wederpartij in zijn verdediging is geschaad. Desgevraagd heeft mr. Van Zijl ter zitting van de Raad aangegeven dat hij voldoende tijd heeft gehad om het betreffende stuk te bestuderen en daarop te reageren. Ten aanzien van de grief dat de werkgever de mogelijkheid is ontnomen om bezwaar te maken tegen een besluit over de eerstejaars herbeoordeling verwijst de Raad naar hetgeen hij heeft overwogen onder 4.2.1.
4.4. De Raad komt nu toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of terecht aan de werknemer met ingang van 11 mei 1998 een volledige WAO-uitkering is toegekend.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend, op grond van het navolgende.
4.4.1. Mr. Van Zijl heeft een rapport ingezonden van de door hem ingeschakelde psycholoog drs. A. Noteboom, verbonden aan Kenter psychodiagnostiek Amsterdam.
In haar rapport van 21 mei 2008 concludeert deze psycholoog dat het retrospectief vaststellen van de ernst van de klachten, zoals is gebeurd in het rapport van Poelstra, een hachelijke onderneming is waarbij de grootst mogelijke voorzichtigheid betracht dient te worden. Zij wijst op onderzoek waaruit gebleken is dat noch patiënten zelf noch experts in staat zijn om dit betrouwbaar te doen. Naar haar mening heeft Poelstra niet op betrouwbare wijze de beperkingen van de werknemer kunnen vaststellen vanwege de tekortkomingen van zijn onderzoek. Voorts vraagt zij aandacht voor ontbrekende gegevens in de anamnese, het ontbreken van een heteroanamnese en ontbrekende gegevens in het verslag van het psychometrisch onderzoek. Ook is volgens haar niet de juiste diagnose gesteld. Het Uwv heeft op 7 augustus 2008 een rapport ingezonden van Poelstra waarin deze een uitvoerige reactie geeft op de bevindingen van Noteboom. Hij benadrukt dat een psychodiagnostisch onderzoek niet is gericht op waarheidsvinding maar juist op de subjectieve beleving door de onderzochte van de werkelijkheid. Het is de taak van de psycholoog om met zijn instrumenten een dergelijke subjectieve beleving in termen van psychische gezondheid te objectiveren en op waarde te schatten.
4.4.2. Naar het oordeel van de Raad kan de werkgever worden toegegeven dat uitsluitend op basis van het rapport van Poelstra niet voldoende kan worden onderbouwd dat op de datum in geding voor de werknemer een urenbeperking van 10 uur per week zou moeten gelden. Die onderbouwing kan echter wel worden gevonden door het rapport van Poelstra te bezien in samenhang met andere stukken die dateren uit de periode rond de datum in geding. De Raad wijst daarbij op het rapport van de behandelend psychiater H.J. Kramer van 6 april 1998. Deze psychiater gaf aan dat er bij de werknemer sprake is van een wankel evenwicht in psychiatrisch opzicht. Met name het concentratievermogen en het energieverlies spelen hem parten. Voorts blijft er sprake van piekeren en anhedonie. Voorts wijst de Raad op het rapport van de verzekeringsarts M. Boot van 16 maart 1998 die de werknemer op psychische gronden niet belastbaar achtte. Het Uwv is weliswaar nadien van dat standpunt teruggekomen door aan te nemen dat de werknemer toch wel gedurende 10 uur per week zou kunnen werken, maar dat maakt niet dat het rapport van de verzekeringsarts zijn belang heeft verloren. Het gegeven dat de onderzoeken van zowel de psychiater als de verzekeringsarts wijzen op een ernstige psychische problematiek wordt nog eens onderstreept door de resultaten van het medisch onderzoek bij de eerstejaars herbeoordeling. Hieruit blijkt dat de situatie ook na een jaar niet is verbeterd, zelfs eerder is verslechterd. De rechtbank hechtte blijkens de overwegingen in de aangevallen uitspraak veel belang aan het feit dat de werknemer op de datum in geding weer was begonnen met volleyballen omdat dit een aanwijzing zou vormen voor de gedachte dat het in elk geval met de vrijetijdsbesteding van de werknemer al weer een stuk beter ging. Uit het verslag van het medisch onderzoek bij de eerstejaars herbeoordeling blijkt echter dat de werknemer het volleyballen niet lang heeft volgehouden. In maart 1999 zijn de sociale contacten van de werknemer geheel verdwenen. De in het rapport van 2 maart 1999 genoemde conclusie dat de werknemer niet in staat is om aan het arbeidsproces deel te nemen is door het Uwv niet gehandhaafd, maar ook hier geldt dat dit niet betekent dat het rapport geen enkel belang heeft. Door de inhoud van dit rapport acht de Raad in elk geval het uitgangspunt van de rechtbank dat de werknemer aan de beterende hand was voldoende weerlegd.
4.4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.
4.4.4. Ten aanzien van de namens de werkgever opgeworpen grief over de, naast de urenbeperking, in de FML aangegeven overige beperkingen overweegt de Raad als volgt.
Er zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Dit betreft concentreren en verdelen van de aandacht, doelmatig handelen, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten en omgaan met conflicten.
De Raad acht deze beperkingen, gezien in het licht van de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv, de behandelend psychiater Kramer en de gezondheidszorgpsycholoog Poelstra voldoende aannemelijk. De ter zitting van de Raad door arts-gemachtigde Derks gemaakte opmerking dat er ook lichamelijke beperkingen zijn aangenomen, met name beperkingen ten aanzien van tillen en dragen, is naar het oordeel van de Raad niet in overeenstemming met de feiten. In de FML wordt bij de aspecten tillen en dragen aangegeven dat het daarbij gaat om ongeveer 15 kg. Dit betreft de zogeheten normaalwaarde en is dus geen beperking.
4.5. Ten aanzien van de grief dat de rechtbank ten onrechte het gehele rapport van Poelstra heeft onthouden aan de werkgever overweegt de Raad dat het rapport als medisch stuk moet worden aangemerkt en daarom onder de regeling van artikel 8:32, tweede lid, Awb valt. Naar het oordeel van de Raad dient het belang van de werknemer dat hetgeen hij heeft besproken met Poelstra geheim blijft, zwaarder te wegen dan het belang dat de werkgever heeft bij kennisname van die gegevens. De werkgever meent dat hij door de uitlatingen van de werknemer ten onrechte in een negatief daglicht wordt gesteld omdat de werknemer aangeeft dat de psychische klachten zijn veroorzaakt door de werkomstandigheden. De werkgever wil de mogelijkheid hebben om dit te weerleggen. De Raad overweegt dat het in dit geschil uitsluitend gaat om de vraag of het recht op een WAO-uitkering rechtens juist is vastgesteld en dat daarbij een verschil van mening over de toedracht van de feiten, die bij het verzekeringsgeneeskundigonderzoek naar voren zijn gekomen als de oorzaak van de door de werknemer ervaren psychische klachten, voor de beoordeling niet van belang is. Voor de juistheid van de opmerking van Derks, dat de beleving van de werknemer ten aanzien van de werkomstandigheden kan zijn opgeroepen door zijn belang bij het verkrijgen of behouden van een uitkering, ziet de Raad geen aanknopingspunten in het dossier of het verhandelde ter zitting.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van de werkgever, voor zover dat is gericht tegen de toekenning van de WAO-uitkering, niet kan slagen. Het hoger beroep van de werkgever slaagt wel voor zover dat betrekking heeft op de vervolguitkering, zij het dat de werkgever daar niet bij gebaat is. Zoals is overwogen onder 4.2.1 had het Uwv het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 21 maart 2001 niet-ontvankelijk moeten verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. De vernietiging van het bestreden besluit op dit punt leidt er wel toe dat de werkgever op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding, en vergoeding van het griffierecht.
4.7. De rechtbank heeft al uitgesproken dat het Uwv de door de werkgever in eerste aanleg gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.
De Raad zal dit onderdeel van de aangevallen uitspraak in stand laten.
4.8. De Raad acht voorts termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de werkgever in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten zijn als volgt berekend. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht is het gewicht van de zaak bepaald op 1 (gemiddeld). Voor het indienen van het beroepschrift door mr. Van Zijl wordt 1 punt toegekend en voor de medische aanvulling op het beroepschrift door de arts-gemachtigde Derks wordt een halve punt toegekend. Voor het verschijnen ter zitting wordt voor mr. Van Zijl 1 punt en voor de arts-gemachtigde Derks een halve punt toegekend. Dit brengt het totaal aantal punten op 3. Een punt heeft een waarde van € 322,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist;
Verklaart het beroep van de werkgever tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de bij het besluit van 21 maart 2001 toegekende vervolguitkering gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Verklaart het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 21 maart 2001 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van de werkgever voor het overige ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van de werkgever in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de werkgever het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.C.A. Wit.
RB