Home

Centrale Raad van Beroep, 02-12-2008, BG5928, 07-1123 WWB

Centrale Raad van Beroep, 02-12-2008, BG5928, 07-1123 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 december 2008
Datum publicatie
3 december 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG5928
Zaaknummer
07-1123 WWB

Inhoudsindicatie

Verlaging toeslag op grond van artikel 8, eerste lid, in verbinding met art 30, eerste lid, van de WWB en de Toeslagenverordening. De omstandigheid dat betrokkene ten tijde hier in geding veel bij haar moeder verbleef om - zoals zij heeft gesteld - haar in verband met ziekte te verzorgen en daar om die reden ook geregeld bleef overnachten, leidt er niet toe dat betrokkenekan worden vergeleken met iemand die zijn woonkosten met een ander kan delen. Het besluit van 10 april 2006 berust niet op een deugdelijke motivering en derhalve in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Herroeping primaire besluit omdat dit besluit op dezelfde onhoudbare grond berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.

Uitspraak

07/1123 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 30 januari 2007, 06/625 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen (hierna: College)

Datum uitspraak: 2 december 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2008. Voor appellante is verschenen mr. Brouwer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.X. Pouwels, werkzaam bij de gemeente Hoogeveen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 1982 bijstand, laatstelijk ingevolge Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.

1.2. Op basis van informatie van een derde heeft het College in oktober 2005 een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante.

1.3. De bevindingen van dit onderzoek waren voor het College aanleiding om bij besluit van 25 november 2005 met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB de eerder aan appellante op grond van artikel 8, eerste lid, in verbinding met art 30, eerste lid, van de WWB en de Toeslagenverordening toegekende toeslag van 20% met ingang van

1 november 2005 te verlagen naar een toeslag van 10%, zijnde een bedrag van € 115,40 per maand. Het College heeft daarbij overwogen dat onderzoek heeft aangetoond dat appellante lagere energiekosten heeft omdat zij meer bij haar moeder verblijft dan in haar eigen woning.

1.4. Bij besluit van 10 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 november 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellante kan worden vergeleken met een alleenstaande in wiens woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, zodat terecht aansluiting is gezocht bij de bepalingen van de Toeslagenverordening.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 april 2006 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Artikel 18, eerste lid, van de WWB houdt voor het college de verplichting in om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Genoemde bepaling geeft inhoud aan één van uitgangspunten van de WWB te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Deze verplichting kan meebrengen dat een verlaging van de uitkering dan wel van de toeslag is aangewezen. De Raad heeft in zijn uitspraak van 3 januari 2006 (LJN AU9217) overwogen dat voor een dergelijke verlaging slechts plaats is in zeer bijzondere situaties.

4.2. Anders dan de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat in het geval van appellante geen sprake is van een zeer bijzondere situatie die met ingang van 1 november 2005 een verlaging van de toeslag van 20% naar 10% rechtvaardigt.

4.3. De omstandigheid dat appellante ten tijde hier in geding veel bij haar moeder verbleef om - zoals zij heeft gesteld - haar in verband met ziekte te verzorgen en daar om die reden ook geregeld bleef overnachten, leidt er niet toe dat appellante kan worden vergeleken met iemand die zijn woonkosten met een ander kan delen. Voorts staat niet vast hoe hoog ten tijde in geding de feitelijke woonkosten van appellante waren. Het College heeft zich alleen gebaseerd op het verbruik van gas en water in 2003 en 2004. Het gasverbruik was in die jaren nihil, doch dit hing samen met het feit dat de verwarmingsketel kapot was. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat zij haar huis elektrisch verwarmde. Het waterverbruik in 2004 was 47 m3. Anders dan het College meent, is dit verbruik voor een alleenstaande niet als weinig aan te merken. Ook het feit dat appellante bij een aantal pogingen van het College om bij haar een huisbezoek af te leggen niet thuis is aangetroffen, acht de Raad in dit kader niet van belang, omdat appellante had aangegeven dat zij veel bij haar moeder was.

4.4. De Raad is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het besluit van 10 april 2006 niet op een deugdelijke motivering berust en derhalve in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend, hetgeen ertoe leidt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 10 april 2006 vernietigen en het daartegen gerichte beroep gegrond verklaren. De Raad ziet tevens aanleiding het primaire besluit van 25 november 2005 te herroepen, omdat dit besluit op dezelfde onhoudbare grond berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.

4.5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 10 april 2006;

Herroept het besluit van 25 november 2005;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Hoogeveen;

Bepaalt dat de gemeente Hoogeveen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal

€ 143,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 december 2008.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) A. Badermann.

KR