Home

Centrale Raad van Beroep, 08-01-2009, BG8844, 07/2389 AW + 07/2391 AW + 07/2394 AW + 07/4575 AW + 08/1644 AW + 08/1645 AW + 08/2534 AW etc

Centrale Raad van Beroep, 08-01-2009, BG8844, 07/2389 AW + 07/2391 AW + 07/2394 AW + 07/4575 AW + 08/1644 AW + 08/1645 AW + 08/2534 AW etc

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 januari 2009
Datum publicatie
13 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BG8844
Zaaknummer
07/2389 AW + 07/2391 AW + 07/2394 AW + 07/4575 AW + 08/1644 AW + 08/1645 AW + 08/2534 AW etc

Inhoudsindicatie

Ziekmelding als gevolg van toenemend conflict met werkgever Na vertrouwensbreuk wordt groepsleerkracht overgeplaatst. Na niet verschijnen op het werk wordt maatregel opgelegd en wordt appellant geschorst en vervolgens ontslagen.

Werkgever heeft niet adequaat gehandeld en heeft niet al het mogelijke gedaan wat van een goed werkgever mag worden verwacht om te voorkomen dat het conflict zodanig zou escaleren dat het niet langer verantwoord was om appellant en de directeur op één school te handhaven. Rehabilitatie.

Uitspraak

07/2389 AW, 07/2391 AW, 07/2394 AW, 07/4575 AW, 08/1644 AW, Q.

08/1645 AW, 08/2534 AW en 08/3370 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 14 maart 2007, 06/1391, 14 maart 2007, 06/1417 en 07/187, 4 februari 2008, 07/1350, 07/1351, 07/1482 en 07/1483, en 19 maart 2008, 07/899 en 07/1233, (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraken 1, 2, 3 en 4),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Stichting [naam Stichting] (hierna: [naam Stichting])

Datum uitspraak: 8 januari 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.

[naam Stichting] heeft verweerschriften ingediend.

Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft [naam Stichting] op 5 juli 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door

mr. G.J. van Brakel, advocaat te Huissen. [naam Stichting] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.M. Meijer, werkzaam bij de vereniging Verenigde Bijzondere Scholen voor onderwijs op algemene grondslag, en W. Bruil, senior beleidsmedewerker bij [naam Stichting].

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellant was werkzaam als groepsleerkracht op de openbare basisschool (hierna: obs) [school 1] te [woonplaats]. Op 3 februari 2005, tijdens een gesprek van appellant, de duo-leerkracht van zijn groep en de directeur van de school met de moeder van leerling M over het gedrag van M in de groep, heeft die moeder zich in beschuldigende zin uitgelaten over het gedrag van appellant tegenover haar zoon M en appellant toegevoegd pedofiele gedachten te hebben. In het bijzonder de gebeurtenissen die zich na dit gesprek hebben voorgedaan, hebben ertoe geleid dat appellant zich ziek heeft gemeld en dat kort daarna de directeur het vertrouwen in appellant heeft opgezegd. Op verzoek van [naam Stichting] heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) op 18 november 2005 een deskundigenoordeel gegeven. Het Uwv achtte appellant op 25 augustus 2005 niet op grond van ziekte arbeidsongeschikt, maar wel als gevolg van een toenemend conflict met zijn werkgever. Als het conflict zou worden opgelost, kon appellant zijn eigen werk weer normaal doen.

1.2.1. Bij brief van 31 oktober 2005 heeft [naam Stichting] appellant in kennis gesteld van het voornemen hem met toepassing van artikel C16 van de toen geldende CAO Primair Onderwijs (hierna: CAO PO) over te plaatsen naar een andere school. Dit was gebaseerd op een door [naam Stichting] vastgestelde vertrouwensbreuk tussen appellant en de schoolleiding, welke dusdanig groot was dat terugkeer van appellant op [school 1] niet mogelijk was. Bij primair besluit van 23 december 2005 heeft [naam Stichting] overeenkomstig dit voornemen besloten. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.2.2. Dit besluit is, nadat mediation niet tot oplossing van het conflict leidde, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo bij uitspraak van 20 juni 2006 geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar was beslist. Bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2006 (besluit 1) is het besluit van 23 december 2005 herroepen en is appellant met toepassing van

artikel 10.6, tweede lid, aanhef en onder b, van de CAO PO 2006-2008 per 1 november 2006 overgeplaatst naar obs [school 2] te [woonplaats].

1.2.3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het tegen besluit 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit (deels) vernietigd en [naam Stichting] opgedragen een nieuw besluit te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank was, gezien het conflict tussen appellant en de directeur van obs [school 1], overplaatsing noodzakelijk om tot werkbare verhoudingen te komen. Niettemin vernietigde de rechtbank besluit 1 omdat [naam Stichting] de belangen van appellant onvoldoende bij haar besluitvorming had betrokken en de rechtbank het aanbod van [naam Stichting] om het nadeel dat appellant van de overplaatsing ondervindt te compenseren, ontoereikend achtte.

1.2.4. [naam Stichting], die heeft berust in aangevallen uitspraak 1, heeft ter uitvoering van die uitspraak op 5 juli 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (besluit 3), waarbij appellant met ingang van 20 augustus 2007 is overgeplaatst naar obs [school 3] te [woonplaats]. Ook met dit besluit 3 kan appellant zich niet verenigen.

1.3.1. Bij primair besluit van 31 augustus 2006 is appellant met toepassing van artikel 4.13, aanhef en onder b, van de CAO PO, met ingang van 4 september 2006 voor een periode van drie maanden bij wijze van ordemaatregel geschorst. Tegen dit besluit heeft appellant op 7 september 2006 bezwaar gemaakt. Op 7 december 2006 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. [naam Stichting] heeft op 30 januari 2007 alsnog een beslissing op bezwaar genomen (besluit 2), waarbij het bezwaar van appellant gegrond is verklaard en het besluit van 31 augustus 2006 is herroepen. Besloten is appellant van 4 september tot 1 december 2006 te schorsen op grond van artikel 4.13, aanhef en onder b, van de CAO PO.

1.3.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van 7 september 2006 niet-ontvankelijk verklaard wegens het inmiddels ontbreken van belang. Het beroep tegen het besluit van 30 januari 2007 is ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen feiten of omstandigheden op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat [naam Stichting] in redelijkheid niet tot de bij dat besluit getroffen maatregel heeft kunnen komen. Nu de schorsing in stand bleef, bestond er ook geen grond voor rehabilitatie als bedoeld in artikel 4.14, vijfde lid, van de CAO PO.

1.4.1. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan oproepen om zijn werkzaamheden op obs [school 3] op 20 augustus, respectievelijk 27 augustus 2007 te hervatten. [naam Stichting] heeft het niet hervatten op 27 augustus 2007 aangemerkt als plichtsverzuim in de zin van artikel 4.15, tweede lid, van de CAO PO. Bij besluit van 8 oktober 2007 (besluit 4) is appellant (onder meer) medegedeeld dat met toepassing van artikel 4.16, eerste lid, van de CAO PO per 27 augustus 2007 wordt overgegaan tot het maandelijks inhouden van het salaris over een halve maand.

1.4.2. Omdat appellant vervolgens evenmin gehoor heeft gegeven aan de oproep om op 6 september 2007 op het werk te verschijnen, is appellant bij besluit van 18 oktober 2007 (besluit 5) met ingang van 24 oktober 2007 de disciplinaire maatregel van ontslag als bedoeld in artikel 4.15, derde lid, onder e, en artikel 4.7, aanhef en onder j, van de CAO PO opgelegd.

1.4.3. De op 15 november 2007 tegen de besluiten van 8 en 18 oktober 2007 ingediende bezwaarschriften zijn met toepassing van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan de rechtbank. Op 20 december 2007 heeft appellant de rechtbank verzocht om ten aanzien van voornoemde besluiten voorlopige voorzieningen te treffen.

1.4.4. Bij de aangevallen uitspraak van 4 februari 2008 (aangevallen uitspraak 3) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) met toepassing van artikel 8:86 van de Awb uitspraak gedaan op de ingestelde beroepen. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover de salarisinhouding meer bedraagt dan een bedrag van ten hoogste het salaris over een halve maand. Het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 is ongegrond verklaard. [naam Stichting] heeft in deze uitspraak berust.

1.5.1. Bij besluit van 5 maart 2007 heeft [naam Stichting] appellant bij wijze van ordemaatregel ingaande 1 december 2006 voor drie maanden geschorst op grond van artikel 4.13, aanhef en onder b, van de CAO PO. Bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2007 (besluit 6) heeft [naam Stichting] het bezwaar van appellant tegen die schorsing ongegrond verklaard. Het door appellant op

13 augustus 2007 ingestelde beroep bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar is door de rechtbank met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb mede gericht geacht tegen besluit 6.

1.5.2. Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Het beroep tegen het besluit van 3 juli 2007 is ongegrond verklaard.

2. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld en heeft in afzonderlijke hoger beroepschriften zijn grieven tegen die uitspraken uiteengezet. Van de zijde van [naam Stichting] is uitgebreid verweer gevoerd.

3. De Raad overweegt naar aanleiding daarvan als volgt.

3.1. De overplaatsing (besluiten 1 en 3, aangevallen uitspraak 1).

3.1.1. Appellant heeft, ondanks het feit dat de rechtbank het overplaatsingsbesluit heeft vernietigd, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 omdat hij van mening is dat de rechtbank bij die uitspraak ten onrechte niet op al zijn grieven en vorderingen is ingegaan. Eén van de vorderingen van appellant is [naam Stichting] op te dragen appellant toe te laten tot zijn oude werkplek en hem in de gelegenheid te stellen daar, na een re-integratie-traject, zijn oude werkzaamheden te laten hervatten. De Raad leest hierin dat appellant betwist dat er een reden was om tot overplaatsing over te gaan. Omdat de rechtbank van oordeel was dat die noodzaak wel aanwezig was, kan appellant belang bij een beoordeling van zijn hoger beroep niet worden ontzegd.

3.1.2. [naam Stichting] heeft op 31 oktober 2005 het voornemen tot overplaatsing op grond van artikel C16, tweede lid, aanhef en onder b, van de CAO PO 2002-2006 kenbaar gemaakt. Op grond van dat artikel (gelijkluidend aan artikel 10.6 van de CAO PO 2006-2008) kan de werkgever de werknemer zonder zijn instemming overplaatsen ingeval er sprake is van een conflictsituatie, waarbij overplaatsing noodzakelijk is om tot werkbare verhoudingen te komen. Bezien dient dus te worden of er op 31 oktober 2005 sprake was van een conflictsituatie, waarbij overplaatsing noodzakelijk was.

3.1.3. Anders dan de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 is de Raad tot het oordeel gekomen dat daarvan op dat moment geen sprake was. Daarbij heeft de Raad het volgende overwogen.

3.1.4. De Raad ontkent niet dat er sprake was van een conflictsituatie tussen appellant en de directeur, maar voor de Raad is onvoldoende komen vast te staan dat het conflict op dat moment reeds onoplosbaar was. De Raad wijst er in dit verband op dat het Uwv de situatie ten tijde van het uitbrengen van een deskundigenoordeel kennelijk niet zodanig achtte dat terugkeer van appellant niet mogelijk was. Uit het rapport “Februari 2005 [naam appellant]” van de directeur en uit hetgeen door de directeur is verklaard op de zitting van de rechtbank van 28 februari 2007, kan worden geconcludeerd dat aan het conflict dan wel aan de vertrouwensbreuk niet de door de moeder van M op 3 februari 2005 geuite beschuldigingen ten grondslag liggen. Blijkens dat rapport, en ook later nog, heeft die directeur een en andermaal verklaard dat van onprofessioneel of onbehoorlijk gedrag van appellant op dit punt geen sprake is geweest. De vertrouwensbreuk is volgens de directeur veroorzaakt door het feit dat appellant, ondanks een eerder met hem gemaakte afspraak daaromtrent, zou zijn doorgegaan met chatten met leerlingen. Ook was de directeur zeer verontwaardigd over de 27 grieven, die tegen hem zijn geuit in een door appellant in februari 2006 ingediende klacht.

3.1.5. Voor het door de directeur aan appellant gemaakte verwijt ten aanzien van het chatten, dat appellant uitdrukkelijk ontkent, en dat voor [naam Stichting] mede een reden is geweest om tot overplaatsing over te gaan, is in het dossier geen enkele onderbouwing te vinden.

De door appellant ingediende klacht dateert van na het voornemen tot overplaatsing, nadat pogingen om te komen tot een oplossing van de conflictsituatie, hoe die ook is ontstaan, niet tot resultaat hadden geleid. Over die ondernomen pogingen merkt de Raad op dat er op initiatief van [naam Stichting] op 24 mei 2005 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen onder anderen appellant, de directeur en (vertegenwoordigers van) [naam Stichting]. Uit de correspondentie die daarna is gevolgd tussen de (destijds) gemachtigde van appellant en [naam Stichting] (een door [naam Stichting] opgesteld verslag van het gesprek op 24 mei 2005 ontbreekt in het dossier), kan worden afgeleid dat [naam Stichting], anders dan appellant, niet van oordeel was dat appellant vanuit de school onvoldoende steun heeft gekregen tegenover de moeder van M. Volgens [naam Stichting] was er dan ook geen grond voor een publieke rehabilitatie, zoals door appellant verzocht. Bovendien zijn er, aldus [naam Stichting] in een brief van 22 juli 2005, geen mededelingen naar ouders gegaan over het conflict met de moeder.

3.1.6. De Raad is van opvatting dat [naam Stichting] hiermee onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van appellant. Ook al heeft [naam Stichting] geen mededelingen gedaan aan de ouders over de problemen tussen appellant en de moeder van M, moet toch worden geconstateerd dat [naam Stichting] ermee bekend was dat die moeder daarover wel mededelingen heeft gedaan tegenover ouders van medeleerlingen. De Raad verwijst hiervoor naar een door brigadier M. van de regiopolitie Twente opgesteld proces-verbaal van 20 januari 2006, waarin deze verklaart dat hij in april 2005 door obs [school 1] op de hoogte is gebracht van het feit dat de moeder appellant “zwart” maakte door allerlei verhalen rond te bazuinen, waarna die brigadier een gesprek heeft gehad met de moeder en haar heeft voorgehouden op te passen met het uiten van onbewezen beschuldigingen. Onder deze omstandigheden mocht van [naam Stichting] worden verwacht zelf actie te ondernemen in de richting van de ouders.

Pas na ontvangst van het advies van de bezwarencommissie heeft [naam Stichting] zich bij besluit 1 bereid getoond appellant tegenover de ouders te rehabiliteren. Omdat partijen niet tot overeenstemming konden komen over de inhoud ervan, is rehabilitatie tot op heden achterwege gebleven.

3.1.7. Partijen geven voorts verschillende lezingen van de pogingen die anderszins nog zijn ondernomen om tot een oplossing van het conflict te komen, wie daartoe het initiatief heeft genomen en door welke oorzaak die initiatieven niet tot resultaat leidden. Nu verslaglegging daarover in het dossier ontbreekt, kan de Raad zich hierover geen oordeel vormen. Onder de gegeven omstandigheden dient dit voor risico van [naam Stichting] te komen.

3.1.8. De Raad komt tot de conclusie dat [naam Stichting] voorafgaande aan het voornemen om appellant over te plaatsen, niet adequaat heeft gehandeld en niet al het mogelijke heeft gedaan wat van een goed werkgever mag worden verwacht om te voorkomen dat het conflict zodanig zou escaleren dat het niet langer verantwoord was om appellant en de directeur op één school te handhaven. Dit houdt in dat niet gezegd kan worden dat het conflict op dat moment alleen nog maar kon worden opgelost door appellant over te plaatsen. Die situatie was ten tijde van het (primaire) besluit van 23 december 2005 niet anders.

3.1.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er sprake was van een situatie, die overplaatsing van appellant noodzakelijk maakte. Met het overplaatsingsbesluit heeft [naam Stichting] gehandeld in strijd met de CAO PO.

3.1.10. Omdat het aan besluit 1 klevende gebrek naar het oordeel van de Raad niet kan worden hersteld bij een nieuwe beslissing op bezwaar, is de Raad van oordeel dat ook het primaire overplaatsingsbesluit van 23 december 2005 niet in stand kan blijven. Omdat de rechtbank dit besluit in stand heeft gelaten en [naam Stichting] ten onrechte heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, zal de Raad aangevallen uitspraak 1 ook in zoverre vernietigen. Hij zal het besluit van 23 december 2005 herroepen. Dan blijven van aangevallen uitspraak 1 dus slechts in stand de gegrondverklaring van het beroep en de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

3.1.11. Op grond van het onder 3.1.10 overwogene is de grondslag komen te ontvallen aan besluit 3. De Raad zal ook dat besluit vernietigen.

3.1.12. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van rehabilitatie. Ook de Raad acht deze genoegdoening, waartoe [naam Stichting] zich bereid heeft verklaard, op zijn plaats. Met het oog op de definitieve geschilbeslechting bepaalt de Raad dat [naam Stichting] zo spoedig mogelijk aan de leerkrachten en ouders van de leerlingen van obs [school 1], alsmede aan de ouders van de ex-leerlingen die sedert het schooljaar 2005-2006 die school hebben verlaten, een bericht met de volgende inhoud mededeelt:

“Rehabilitatie [Appellant]

De Centrale Raad van Beroep te Utrecht (CRvB) heeft bij uitspraak van 8 januari 2009, LJN BG8844, het besluit van de Stichting [naam Stichting] tot overplaatsing van de heer [Appellant], destijds groepsleerkracht op de openbare basisschool [[school 1]], vernietigd. De CRvB heeft overwogen dat de Stichting [naam Stichting] met dit overplaatsingsbesluit heeft gehandeld in strijd met de toepasselijke rechtspositieregeling en zich niet heeft gedragen zoals van een goed werkgever mag worden verwacht. Er was immers geen sprake van een (conflict)situatie waarbij overplaatsing noodzakelijk was om tot werkbare verhoudingen te komen. Van de zijde van [naam Stichting] is niet adequaat gereageerd op een over de heer [Appellant] geuite - maar niet juist bevonden - klacht en de Stichting [naam Stichting] heeft in strijd met de jegens een personeelslid vereiste zorgvuldigheid geen adequate informatie verschaft toen daarover geruchten de ronde gingen doen. Ten onrechte, aldus de CRvB, is daardoor de reputatie van de heer [Appellant] beschadigd. Vandaar dat de CRvB de Stichting [naam Stichting] heeft opgedragen de heer [Appellant] door middel van deze mededeling te rehabiliteren.”

3.2. De disciplinaire maatregelen (besluiten 4 en 5 en aangevallen uitspraak 3).

3.2.1. Aan deze besluiten, waarbij als disciplinaire maatregelen het salaris van appellant over een halve maand is ingehouden, respectievelijk hem met ingang van 24 oktober 2007 ontslag is verleend, ligt ten grondslag dat appellant zijn werkzaamheden op obs [[school 3]], naar welke school hij bij besluit 3 was overgeplaatst, ondanks herhaalde oproepen niet heeft hervat. Zoals hiervoor onder 3.1.11 is overwogen, houdt besluit 3 geen stand. Gezien de vernietiging van dat besluit moet achteraf worden geconstateerd dat [naam Stichting] niet was gerechtigd appellant op te roepen om aldaar het werk te hervatten. Van plichts-verzuim, gebaseerd op het geen gevolg geven aan deze oproepen, kan dan ook geen sprake zijn. Hiermee is aan de besluiten 4 en 5 de grondslag komen te ontvallen, zodat ook die besluiten geen stand houden en voor vernietiging in aanmerking komen. Ook aangevallen uitspraak 3 kan geen stand houden, althans voor zover daarbij de beroepen tegen besluiten 4 en 5 (deels) ongegrond zijn verklaard.

3.3. De schorsing met ingang van 1 september 2006 (besluit 2 en aangevallen uitspraak 2).

3.3.1. Appellant stelt dat hij bij aangevallen uitspraak 2 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. In dit verband overweegt de Raad dat in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit is gelijkgesteld. Met deze bepaling is beoogd belanghebbenden een procedureel middel in handen te geven om een nalatig bestuursorgaan tot besluitvorming te bewegen. Indien hangende het bezwaar of beroep alsnog een reëel besluit wordt genomen, is dit doel verwezenlijkt en heeft betrokkene in beginsel geen processueel belang meer bij vernietiging van het in artikel 6:2 van de Awb bedoelde fictieve besluit.

3.3.2. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel. De grief van appellant dat hem door de late bekendmaking van de beslissing op bezwaar de mogelijkheid is ontnomen zijn bezwaren inhoudelijk kenbaar te maken, zal worden besproken bij de beoordeling van besluit 2. Nu van andere processuele belangen niet is gebleken, moet worden geconcludeerd dat de rechtbank het beroep van appellant op dit onderdeel op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.3.3. Met betrekking tot de grief van appellant dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad om zijn inhoudelijke bezwaren tegen besluit 2 kenbaar te maken, gezien de korte tijd tussen de bekendmaking van het besluit en de rechtbankzitting van

28 februari 2007, merkt de Raad op dat partijen, zo blijkt uit het proces-verbaal van die zitting, aldaar hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen behandeling van besluit 2 op die zitting. Overigens heeft appellant in de bezwaarprocedure voldoende gelegenheid gehad om zijn inhoudelijke grieven naar voren te brengen.

3.3.4. Besluit 2 is gebaseerd op artikel 4.13, aanhef en onder b, van de CAO PO. Volgens deze bepaling kan de werknemer worden geschorst in gevallen waarin het belang van de instelling dit vereist, voor ten hoogste drie maanden met dien verstande dat deze termijn in bijzondere gevallen éénmaal kan worden verlengd met ten hoogste drie maanden. Het gaat hier dus om een bevoegdheid van het bestuur een ordemaatregel te treffen. Gezien het karakter van het onderhavige besluit past de rechter hier een terughoudende toetsing in die zin dat, indien geoordeeld moet worden dat het besluit op een toereikende feitelijke grondslag berust, er voor ingrijpen slechts plaats is indien het bestuursorgaan in redelijkheid niet tot schorsing heeft kunnen besluiten.

3.3.5. De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat [naam Stichting] in redelijkheid niet tot schorsing van appellant heeft kunnen besluiten. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. In hetgeen appellant tegen deze besluiten in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen reden voor een ander oordeel. Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bij zijn uitspraak van 20 juni 2006 het verzoek van appellant om weer te worden toegelaten tot obs [school 1] heeft afgewezen, ontzegt [naam Stichting] niet de bevoegdheid om het niet (kunnen) werken van appellant van een rechtspositionele basis te voorzien. Dat er mogelijk minder ingrijpende maatregelen genomen hadden kunnen worden om tot hetzelfde resultaat te komen, leidt, gezien de terughoudende toetsing, evenmin tot vernietiging van besluit 2.

3.3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

3.4. De schorsing met ingang van 1 december 2006 (besluit 6 en aangevallen uitspraak 4).

3.4.1. Appellant heeft op 13 augustus 2007 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door [naam Stichting] op zijn bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2007, waarbij hij met ingang van 1 december 2006 voor de duur van drie maanden is geschorst. Omdat [naam Stichting] echter op 3 juli 2007 reeds een beslissing op bezwaar had genomen (besluit 6), welk besluit appellant door de vakantieperiode pas na 13 augustus 2007 zou hebben ontvangen, heeft de rechtbank het beroep van appellant mede gericht geacht tegen besluit 6 en zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard.

3.4.2. Appellant stelt in hoger beroep ten onrechte niet-ontvankelijk te zijn verklaard door de rechtbank. Zo [naam Stichting] al op 3 juli 2007 een beslissing op bezwaar heeft genomen, is die in ieder geval niet eerder dan bij toezending aan hem op 20 augustus 2007 bekendgemaakt. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar had volgens appellant dus wel ontvankelijk moeten worden verklaard, waarbij tevens vergoeding van griffierecht had moeten worden gelast.

3.4.3. Gelet op de verklaring van [naam Stichting] ter zitting acht de Raad het inderdaad niet onmogelijk dat besluit 6 pas door middel van toezending op 20 augustus 2007 aan appellant bekend is gemaakt. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat appellant ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad verwijst hiervoor naar hetgeen hiervoor in 3.3.1. en 3.3.2. is overwogen. Voor vergoeding van griffierecht is geen aanleiding nu van appellant in eerste aanleg slechts eenmaal griffierecht is geheven.

3.4.4. Voor de vraag of besluit 6 in stand kan blijven verwijst de Raad naar de over-wegingen, zoals weergegeven in 3.3.4 en 3.3.5. Niet gezegd kan worden dat er geen (bijzondere) omstandigheden waren, die (voortzetting van) de schorsing noodzakelijk maakten. De Raad benadrukt dat een schorsing als hier aan de orde geen diffamerend karakter heeft. Dat appellant dit, mogelijk mede door reacties uit zijn omgeving, anders heeft ervaren, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.

3.4.5. Aangevallen uitspraak 4 komt dus ook voor bevestiging in aanmerking.

4.1. Uit het vorenstaande volgt dat appellant ten onrechte is ontslagen en dat hij dus nog steeds in dienst is van [naam Stichting]. Het is primair aan [naam Stichting] om zich te beraden over de stappen die thans gezet moeten worden. Gezien de inmiddels ontstane situatie en de opstelling van partijen in deze zaken komt het de Raad onaannemelijk voor dat er in de toekomst nog sprake zal kunnen zijn van een werkbare verhouding tussen appellant enerzijds en de directeur van obs [[school 1]] en [naam Stichting] anderzijds. Om die reden overweegt de Raad, ten overvloede, dat zich door de impasse die aldus is ontstaan, een situatie voordoet waarbij op grond van artikel 4.7, aanhef en onder k, van de CAO PO ontslag kan worden verleend op grond van andere met name genoemde en aan de werknemer schriftelijk meegedeelde redenen van gewichtige aard, te weten een ernstig verstoorde werkrelatie.

4.2. Ontslagverlening op grond van dit artikel dient volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 maart 2006, LJN AV3953 en TAR 2006, 72) ten minste gepaard te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een reguliere ontslaguitkering. Een dergelijke garantie is volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438 en TAR 2001, 122) onvoldoende, indien gezegd moet worden dat het [naam Stichting] is geweest die een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse, of indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkering die niet uitgaat boven genoemde (garantie op een) uitkering, niet redelijk heeft kunnen achten.

4.3. De Raad is van oordeel dat er aanleiding is voor het treffen van een aanvullende financiële regeling. Daarbij heeft de Raad overwogen dat aan het ontstaan van het conflict [naam Stichting] in overwegende mate schuldig is door appellant niet die steun te geven, die in de gegeven omstandigheden op zijn plaats zou zijn geweest. Anderzijds is appellant ook te verwijten dat hij wat al te star op zijn strepen is blijven staan. Ook heeft het de verhou-dingen geschaad dat appellant zowel tegen de directeur als de voorzitter van [naam Stichting] bij de politie aangifte heeft gedaan van het plegen van strafbare feiten. Een voorziening waarbij appellant, naast de hierboven genoemde garantie, een bedrag van € 30.000,- wordt toegekend, is naar het oordeel van de Raad redelijk te achten.

5.1. De Raad ziet aanleiding om [naam Stichting] te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze bedragen voor alle zaken in hoger beroep 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift tegen aangevallen uitspraak 3. Met inbegrip van de reiskosten van appellant van € 36,84, bedraagt de vergoeding in totaal

€ 680,84. Voor de kosten van die procedure in beroep is door de rechtbank reeds een proceskostenveroordeling uitgesproken.

5.2. Op grond van artikel 25 van de Beroepswet komt appellant in aanmerking voor restitutie van het door hem met betrekking tot de aangevallen uitspraken 1 en 3 betaalde griffierecht van respectievelijk € 214,- en € 216,-, zijnde in totaal

€ 430,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt aangevallen uitspraak 1 behoudens wat betreft de gegrondverklaring van het beroep en de bepalingen betreffende vergoeding van proceskosten en griffierecht;

Herroept het besluit van 23 december 2005;

Vernietigt besluit 3;

Veroordeelt de Stichting [naam Stichting] als onder 3.1.12 is vermeld;

Vernietigt aangevallen uitspraak 3 voor zover daarbij de beroepen tegen besluiten 4 en 5 ongegrond zijn verklaard;

Verklaart de beroepen tegen de besluiten 4 en 5 gegrond en vernietigt die besluiten;

Bevestigt aangevallen uitspraken 2 en 4;

Veroordeelt de Stichting [naam Stichting] in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 680,84;

Bepaalt dat de Stichting [naam Stichting] aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 430,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) M. van Berlo.

HD