Home

Centrale Raad van Beroep, 07-01-2009, BH1047, 07-4892 WAO

Centrale Raad van Beroep, 07-01-2009, BH1047, 07-4892 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 januari 2009
Datum publicatie
29 januari 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BH1047
Zaaknummer
07-4892 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 43a

Inhoudsindicatie

Weigering WAO-uitkering toe te kennen. Vloeit de toename van de arbeidsongeschiktheid voort uit dezelfde ziekteoorzaak?

Geen sprake van overschrijding redelijk termijn.

Uitspraak

07/4892 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 juli 2007, 06/6242

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 7 januari 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 14 november 2008 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.

1.2. Appellant is op 5 oktober 1984 uitgevallen voor zijn werk als stukadoor. Een rechtsvoorganger van het Uwv heeft appellant vervolgens met ingang van 1 oktober 1985 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Met ingang van 2 oktober 1995 is deze uitkering ingetrokken.

1.3. Appellant heeft zich per 1 september 2000 opnieuw ziek gemeld. Naar aanleiding van deze nieuwe uitval is appellant – als uitvloeisel van de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Breda van 5 april 2005, 04/1815 – (uiteindelijk) onderzocht door de verzekeringsarts C.J. Ockeloen. Deze meende dat de huidige arbeidsongeschiktheid (evident) uit een andere oorzaak voortvloeide dan de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan appellant in de periode van 1985 tot 1995 uitkering genoot. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2006 geweigerd appellant per 29 september 2000 uitkering ingevolge de WAO toe te kennen.

1.4. In bezwaar onderschreef de bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan de conclusie dat buiten twijfel stond dat er geen oorzakelijk verband is tussen de eerdere en de latere uitval. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 11 december 2006 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2006 ongegrond.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 11 december 2006, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellants medische klachten per 1 september 2000 geheel zijn terug te voeren op diabetes mellitus. De rechtbank heeft als haar oordeel gegeven dat in de aan het Uwv ter beschikking staande stukken die in 1985 leidden tot toekenning aan appellant van een WAO-uitkering geen spoor was te ontdekken van diabetes mellitus. De rechtbank onderschreef daarom het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 43a van de WAO, zodat de wachttijd van vier weken niet van toepassing is.

3. Appellant voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 september 2000 niet voorkomt uit dezelfde oorzaak als die welke speelde in de periode 1984/1985. Appellant meent primair dat zowel zijn arm- en beenklachten in 1985 als zijn klachten per 1 september 2000 (mede) zijn terug te voeren op een destijds nog sluimerende diabetes mellitus, zodat zijn (toegenomen) beperkingen wel degelijk voortkomen uit dezelfde oorzaak als in 1985. Ter zitting heeft appellant zich, in het voetspoor van het gestelde in zijn (nader) aanvullend beroepschrift van 14 november 2008, subsidiair op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen in 1985 én 2000 ook nog een andere oorzaak kennen, namelijk een aantasting van de zenuwbanen in zijn spieren, door de destijds behandelend specialisten aangeduid als carpaal tunnelsyndroom. Appellant heeft tot slot verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege frustraties als gevolg van de lange duur van de procedure.

4.1. De Raad is allereerst van oordeel dat aan de onder 3 weergegeven subsidiaire grief van appellant voorbij moet worden gegaan, niet alleen omdat deze grief in strijd met de goede procesorde eerst in een zeer laat stadium van de procedure naar voren is gebracht en niet is gebleken dat die grief niet eerder had kunnen worden aangevoerd, maar ook omdat deze grief onvoldoende is onderbouwd. De Raad zal zich beperken tot het resterende punt van geschil.

4.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 april 2004, LJN AP0012 (USZ 2004/185), overweegt de Raad dienaangaande in de eerste plaats dat in artikel 43a, eerste lid, van de WAO, voor zover hier van belang, is bepaald dat toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge die wet kan plaatsvinden, indien vanwege afgenomen arbeidsongeschiktheid een uitkering ingevolge die wet is ingetrokken, de betrokkene binnen vijf jaar na de datum van intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. In zijn rechtspraak met betrekking tot artikel 39a van de WAO, dat eveneens bij de zogeheten wet Amber in de WAO is opgenomen en dat een gelijksoortige bepaling bevat in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde oorzaak, heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat buiten twijfel dient te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid moet voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 39a niet van toepassing zijn. De Raad heeft voorts overwogen geen aanleiding te zien om bij de uitleg van artikel 43a van de WAO daarover anders te oordelen.

4.3. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 20 juli 2001, LJN AE4768 (USZ 2001/227 en RSV 2001, 221), benadrukt de Raad voorts dat bij de toepassing van artikel 43a van de WAO in het onderhavige geval dient te worden bezien of de per 1 september 2000 toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid welke bestond voorafgaande aan 2 oktober 1995, de dag met ingang waarvan de WAO-uitkering van appellant is ingetrokken. Niet bepalend is derhalve of de toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 september 2000 voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid welke per 1 oktober 1985 tot toekenning van de uitkering krachtens de WAO heeft geleid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.4. In het licht van de onder 4.3 vermelde beoordelingsmaatstaf ziet de Raad het hoger beroep van appellant bij gebreke aan een toereikende objectief-medische onderbouwing geen doel treffen. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt dat de uitkering die appellant tot 2 oktober 1995 heeft ontvangen in het bijzonder is terug te voeren op klachten (als gevolg van overbelasting) van de rechterarm en -schouder. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 oktober 1995 reeds (mede) werd veroorzaakt door diabetes mellitus. De Raad wijst er in dit verband op dat de bezwaarverzekeringsarts Kleinjan in haar rapport van 4 december 2006 wel heeft erkend dat appellant in de eerdere periode (tot aan oktober 1995) diabetes heeft gehad. Volgens Kleinjan zijn er in het verleden echter geen beperkingen voor appellant aangenomen welke terug te voeren zijn op diabetes. De Raad heeft geen grond gevonden om dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Kleinjan voor onjuist te houden. De Raad merkt in dit verband op dat de internist D.M. Prenger in een schrijven van 5 november 1991 meldt dat hij appellant enkele malen heeft gezien in verband met diabetes mellitus type II bij overgewicht; ten tijde van zijn laatste controle waren de bloedsuikerwaarden van appellant echter geheel genormaliseerd. De overige omtrent appellant beschikbare medische informatie bevat naar het oordeel van de Raad evenmin aanwijzingen voor enig oorzakelijk verband tussen de aandoening diabetes mellitus en de eerdere gezondheidsklachten van appellant.

4.5. Gelet op het in 4.4 overwogene, daarbij mede in aanmerking genomen dat appellant ook in hoger beroep geen (nieuwe) medische gegevens heeft ingebracht die steun zouden kunnen verlenen aan zijn eigen opvatting, komt de Raad tot de slotsom dat buiten twijfel staat dat de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan appellant uitkering verlangt voortkomt uit een andere oorzaak dan de uitkering die appellant tot 2 oktober 1995 heeft ontvangen. In het vorenoverwogene ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding heeft om het verzoek van appellant om inschakeling van een deskundige te honoreren.

4.6. Voor zover appellant heeft beoogd te stellen dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de Raad als volgt. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 maart 2007, LJN BA1977) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er – op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het besluit of tegen het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. De Raad stelt vast dat tussen het indienen van het bezwaarschrift op 15 augustus 2006 en de definitieve beslechting van het geschil, waarin de Raad in hoger beroep uitspraak doet, c.q. zal doen, nog niet een zodanige termijn is verstreken dat moet worden gesproken van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM.

5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust, voor bevestiging in aanmerking. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.

(get.) J. Riphagen

(get.) I.R.A. van Raaij

CVG