Centrale Raad van Beroep, 03-03-2009, BH6087, 07-2420 WWB + 07-2421 WWB
Centrale Raad van Beroep, 03-03-2009, BH6087, 07-2420 WWB + 07-2421 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 maart 2009
- Datum publicatie
- 16 maart 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BH6087
- Zaaknummer
- 07-2420 WWB + 07-2421 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Handel in auto's. Het College was slechts bevoegd om tot intrekking van bijstand over te gaan over de maanden waarin de registraties van auto’s op naam van appellanten door verkoop zijn beëindigd.
Uitspraak
07/2420 WWB + 07/2421 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te Venlo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 maart 2007, 06/1429 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schyns. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.M.S. Crienen, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van 30 oktober 1997 tot 1 augustus 1998 naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten ontvingen bijstand van 1 augustus 1998 tot 4 oktober 1999 en van 18 december 1999 tot en met 31 december 2002 naar de norm voor gehuwden.
1.3. Naar aanleiding van een melding van een bijstandsconsulent van de gemeente Venlo heeft de Sociale Recherche Regio Limburg Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader zijn gegevens opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer, zijn appellanten verhoord, en zijn getuigen gehoord.
1.4. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 16 september 2005 de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) over de in overweging 1.2 genoemde perioden in te trekken op grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Met toepassing van de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a, en 59 van de WWB zijn de over de periode van 30 oktober 1997 tot en met 31 juli 1998 gemaakte kosten van bijstand van appellant en de over de periode van 1 augustus 1998 tot 4 oktober 1999 en van 18 december 1999 tot en met 31 december 2002 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd. Het totale terug te vorderen bedrag is bepaald op € 81.573,01.
1.5. Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 16 september 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College aangegeven dat in verband met na dit besluit beschikbaar gekomen jurisprudentie de perioden van herziening (lees: intrekking) beperkt worden tot de maanden waarin motorvoertuigen zijn gekocht of verkocht en waarvan geen melding is gedaan. Aangegeven is dat het gaat om de maanden februari, april en juli tot en met november 1998, juli en september 1999, september en oktober 2000, februari, maart, november en december 2001, maart, mei en oktober tot en met december 2002. Het terug te vorderen bedrag is nader vastgesteld op € 27.558,96. Het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand heeft het College afgewezen. Bij brief van 31 oktober 2006 heeft het College de motivering van het besluit van 27 juni 2006 gewijzigd in die zin dat het College de schending van de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen, baseert op de artikelen 65 en 7 van de Abw in plaats van op de artikelen 17 en 11 van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, nu de handel in auto’s enkel een hobbymatig karakter had en van ondernemerschap geen sprake is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College zich bij besluit van 27 juni 2006, anders dan bij het besluit van 16 september 2005, niet langer op het standpunt stelt dat appellanten zich doorlopend bezighielden met de handel in motorvoertuigen. In dat verband heeft het College de voor de intrekking en terugvordering in aanmerking te nemen periode beperkt tot die maanden waarin motorvoertuigen zijn gekocht en verkocht en waarvan geen melding is gedaan. Daarmee heeft het College evenwel over een te groot aantal maanden aangenomen dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 29 november 2005, LJN AU7252, en 18 november 2008, LJN BG4765, gaat de Raad er van uit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellanten staat, de datum is waarop de voor de inlichtingenverplichting relevante transactie heeft plaatsgevonden. De Raad merkt hierbij op dat bepalend is of in verband met deze transactie inkomsten zijn, dan wel redelijkerwijs konden worden ontvangen. Met betrekking tot de maanden waarin door appellanten motorvoertuigen zijn gekocht en geen overdracht aan een derde heeft plaatsgevonden bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag voor het standpunt van het College.
4.2. Ten aanzien van de vraag in welke maanden sprake is geweest van transacties in verband waarbij inkomsten zijn dan wel redelijkerwijs konden worden ontvangen overweegt de Raad als volgt.
4.3. Blijkens het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat niet in geding is dat de registratie van motorvoertuigen op naam van appellanten door verkoop is beëindigd in de maanden september 2000, oktober 2000, maart 2002, oktober 2002, november 2002 en december 2002. Ten aanzien van de maanden februari 1998, juli 1998, september 1998 en november 2001 acht de Raad het niet aannemelijk gemaakt dat de beëindiging van de registratie niet is geschied door een transactie, waarbij appellanten inkomsten hadden kunnen verwerven. Door van deze verkopen geen mededeling te doen aan het College zijn appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. Aan de stelling dat de verkoopactiviteiten enkel hobbymatig geschiedden, waarvoor overigens in de onderzoeksgegevens geen steun is te vinden, gaat de Raad voorbij, nu het gaat om verkoopactiviteiten waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4. Aangezien geen concrete gegevens voorhanden zijn over de middelen die appellanten hebben verworven in verband met de autotransacties, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de tenaamstelling is beëindigd het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
4.5. Het onder 4.4 gegeven oordeel leidt de Raad tot de conclusie dat het College slechts bevoegd was om tot intrekking van bijstand over te gaan over de maanden waarin de registraties van auto’s op naam van appellanten door verkoop zijn beëindigd. Dit betekent dat het besluit van 27 juni 2006, voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over andere maanden en de terugvordering tot een totaal bedrag van € 27.558,96, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 27 juni 2006 voor zover het om intrekking gaat gedeeltelijk vernietigen. De intrekking van de bijstand van appellant als alleenstaande over de maanden februari 1998 en juli 1998 blijft wel in stand. Eveneens blijft in stand de intrekking van de gezinsbijstand van appellanten over de maanden september 1998, september 2000, oktober 2000, november 2001, maart 2002, oktober 2002, november 2002 en december 2002. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het College tot intrekking van bijstand over de hier genoemde maanden wel bevoegd is en dat de aldus tot die maanden te beperken intrekking in overeenstemming is met de niet onredelijk te achten beleidsregels van het College ter zake. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van die beleidsregels zou moeten afwijken.
4.6. In het verlengde van rechtsoverweging 4.5 stelt de Raad vervolgens vast dat aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 59, eerste en derde lid, van de WWB van kosten van aan appellant als alleenstaande respectievelijk van appellanten als gezin verstrekte bijstand slechts is voldaan over de hier van belang zijnde maanden waarover de bijstand kan worden ingetrokken. Het College heeft in zijn besluit ten onrechte niet vermeld welk totaal bedrag van appellant en welk totaal bedrag van appellante wordt teruggevorderd. Het College zal met inachtneming van de overwegingen van de Raad op dit onderdeel een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen ter zake van de terugvordering.
5.1. Ten tijde van het besluit van 27 juni 2006 was reeds voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 7:15 van de Awb. Bij het aanvullend bezwaarschrift is om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten verzocht. Het bezwaar heeft geleid tot een gedeeltelijke herroeping van het primaire besluit omdat het College de voor de intrekking en terugvordering in aanmerking te nemen perioden en de hoogte van het terug te vorderen bedrag heeft beperkt. Dat die beperking is ingegeven door jurisprudentie, gewezen na het nemen van het besluit van 16 september 2005, geeft de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het onrechtmatigheid van het besluit van 16 september 2005 niet aan het College is te wijten. De Raad zal daarom met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15 van de Awb het College veroordelen tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 644,--.
5.2. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juni 2006, voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de maanden april 1998, augustus 1998, oktober 1998, november 1998, juli 1999, september 1999, februari 2001, maart 2001, december 2001 en mei 2002 en voor zover daarbij besloten is tot terugvordering tot een totaal bedrag van € 27.558,96 en vergoeding van gemaakte kosten voor rechtsbijstand in bezwaar is geweigerd;
Bepaalt dat het College ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Venlo;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellant de in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk, als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.E. Giesen.
IJ