Home

Centrale Raad van Beroep, 02-04-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:161 BI1721, 07/6557 AW + 07/6558 AW + 08/1860 AW

Centrale Raad van Beroep, 02-04-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:161 BI1721, 07/6557 AW + 07/6558 AW + 08/1860 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 april 2009
Datum publicatie
22 april 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI1721
Zaaknummer
07/6557 AW + 07/6558 AW + 08/1860 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:73

Inhoudsindicatie

FPU. Proceskostenvergoeding. Schadevergoeding. Duur van de voortzetting van de pensioenopbouw. Ten behoeve van de ambtenaar wordt een uitgewerkt FPU-arrangement opgemaakt, dat kan worden aangemerkt als een besluit van het bevoegd gezag omtrent de wederzijdse rechten en verplichtingen waartegen desgewenst rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

Uitspraak

07/6557 AW, 07/6558 AW en 08/1860 AW Q.

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 oktober 2007, 05/4779 en 07/2644 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: minister)

Datum uitspraak: 2 april 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 31 januari 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen.

Bij brief van 5 februari 2009 heeft appellant op het verweerschrift gereageerd en zijn standpunt nader bepaald.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door J. Zeegers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Schouten, werkzaam bij het Expertisecentrum Arbeidsjuridisch te

’s-Gravenhage.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Bij besluit op bezwaar van 1 november 2005 (hierna: besluit 1) heeft de minister de weigering om appellant, voltijds werkzaam bij de Rijksgebouwendienst, gebruik te laten maken van de Tijdelijke Regeling FPU PLUS VROM 2004 (hierna: VROM-regeling ) gehandhaafd. In de loop van het beroep tegen besluit 1 heeft de minister, naar aanleiding van de uitspraak van deze Raad van 7 september 2006, LJN AY8130, bij besluit van 1 november 2006 (hierna: besluit 2) besluit 1 ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard en appellant alsnog naar analogie van de VROM-regeling een FPU-arrangement aangeboden, met, in het kader van de beoordeling of er termen aanwezig zijn om schade te vergoeden, vergoeding van de kosten van het instellen van beroep met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Appellant heeft het beroep bij de rechtbank voortgezet voor zover betrekking hebbend op de toekenning van proceskostenvergoeding.

Appellant wenst meer schade vergoed te krijgen.

1.2. Nadat appellant had aangegeven gebruik te willen maken van het FPU-arrangement en de ingangsdatum in overleg met appellant was bepaald op 1 april 2007 is bij brief van 21 december 2006 (hierna ook: brief 3) de inhoud van het FPU-arrangement nader gespecificeerd met onder meer de duur en de hoogte van de aanvulling op de FPU-uitkering en van de (vergoeding van de kosten van) voortzetting van de pensioenopbouw. Appellants bezwaar - voor zover thans nog van belang - tegen de duur van de voortzetting van de pensioenopbouw is bij besluit van 8 mei 2007 (hierna: besluit 4) niet-ontvankelijk verklaard omdat brief 3 volgens de minister alleen informatief was en geen rechts-gevolgen had.

1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank besluit 2 vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en aanwijzingen gegeven voor de wijze waarop heroverweging met betrekking tot schadevergoeding diende plaats te vinden. Besluit 4 is bij de aangevallen uitspraak in stand gebleven.

2. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aanwijzingen van de rechtbank met betrekking tot het te nemen nieuwe besluit over schadevergoeding. Daarbij heeft appellant ook toegelicht welke schadeposten naar zijn mening vergoed behoren te worden. Appellant acht ook de beslissing van de rechtbank over besluit 4 onjuist. Hij heeft aangegeven gedurende hoeveel jaren de pensioenopbouw zou behoren te worden voortgezet.

De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

4. besluit 4

4.1. De Raad zal in de eerste plaats de vraag beantwoorden of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat brief 3 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is.

4.1.1. Desgevraagd is namens de minister ter zitting verklaard dat met betrekking tot de concrete inhoud van het FPU-arrangement voor de individuele ambtenaar door hem geen besluit wordt afgegeven, omdat het arrangement rechtstreeks voortvloeit uit de VROM-regeling. Na de aanvaarding van het aanbod door de ambtenaar wordt een aanvraagformulier met alle gegevens opgemaakt dat de ambtenaar moet ondertekenen en dat vervolgens naar de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: ABP) wordt gezonden dat voor uitvoering zorg draagt. Als de ambtenaar iets onjuist acht dan moet hij zich volgens de minister tot het ABP wenden.

4.1.2. De Raad is van oordeel dat de VROM-regeling meebrengt, dat, naar aanleiding van het verzoek van de ambtenaar om aan die regeling deel te nemen, ten behoeve van de ambtenaar een uitgewerkt FPU-arrangement wordt opgemaakt, dat kan worden aange-merkt als een besluit van het bevoegd gezag omtrent de wederzijdse rechten en ver-plichtingen waartegen desgewenst rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Het uitwerken van de algemene regels van het VROM-reglement brengt immers de vertaling mee naar de concrete aanspraken voor de individuele ambtenaar en bepaalt daarmee de rechtsgevolgen in het individuele geval.

4.1.3. De Raad deelt dus niet het oordeel van de rechtbank dat brief 3 louter informatief en niet op rechtsgevolg gericht was, maar merkt deze brief aan als een op het arrangement van appellant betrekking hebbend besluit.

4.2. De Raad stelt vervolgens vast, dat brief 3 tevens de (noodzakelijke) aanvulling van besluit 2 is, te weten de concrete invulling van het in dat besluit aangeboden arrangement. Aangezien het beroep tegen besluit 2 ten tijde van de bekendmaking van brief 3 bij de rechtbank aanhangig was, had de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb, dit beroep gericht moeten achten tegen besluit 2, gelezen in samenhang met brief 3. De minister was derhalve niet bevoegd om op het bezwaar van appellant tegen brief 3 te beslissen. Besluit 4 komt dan ook voor vernietiging in aanmerking evenals de aange-vallen uitspraak, voor zover de rechtbank besluit 4 in stand heeft gelaten.

4.3. Nu partijen ook hun standpunten over het materiële geschilpunt in hoger beroep naar voren hebben gebracht, zal de Raad doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en beoordelen of de beslissing van de minister in rechte stand kan houden, voor zover daarbij de duur van de voortzetting van de pensioenopbouw is vastgesteld op 4 jaar.

4.3.1. In de VROM-regeling is bepaald dat deze voorziening wordt getroffen totdat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt, hetgeen bij appellant, geboren [in] 1948, op 12 april 2010 het geval zal zijn. Appellant meent dat hij aanspraak heeft op voor-gezette pensioenopbouw vanaf 1 april 2007 gedurende 5 jaar, omdat het arrangement al op 1 april 2005 had behoren in te gaan en hij dan gedurende 5 jaar voortgezette pensioen-opbouw zou hebben gehad.

De Raad stelt vast, dat met de toekenning van 4 jaar voortgezette pensioenopbouw de voorziening op kosten van de minister doorloopt tot 1 april 2011, zijnde een later tijdstip dan dat waarop appellant de leeftijd van 62 jaar bereikt. Nu de Raad niet is gebleken van enige grondslag in de VROM-regeling voor de door appellant genoemde termijn van 5 jaar, valt niet in te zien dat appellant met de hem toegekende 4 jaar tekort is gedaan, zodat brief 3, voor zover aangevochten, in rechte stand kan houden. Het beroep van appellant tegen brief 3 zal dus ongegrond verklaard worden.

5. schadevergoeding

5.1. Tegen de vernietiging door de rechtbank van het tot toekenning van vergoeding van proceskosten beperkte deel van besluit 2 dat op vergoeding van schade betrekking heeft is geen hoger beroep ingesteld; dit geldt dus als een gegeven.

De rechtbank heeft met het oog op een nieuw te nemen besluit omtrent toekenning van vergoeding van schade overwogen, dat op appellant de bewijslast rust van de door hem gestelde schade met als maatstaf de vergelijking tussen de hypothetische situatie dat appellant per 1 april 2005 een FPU-uitkering zou hebben ontvangen en de feitelijke situatie dat appellant per 1 april 2005 voltijds heeft doorgewerkt en heeft dit toegelicht met betrekking tot twee van de door de appellant gestelde schadeposten.

De Raad is van oordeel dat de rechtbank hiermee een niet geheel passende opdracht heeft gegeven. De rechtbank is er aan voorbij gegaan dat sommige door appellant gestelde schadeposten naar hun aard slechts schattenderwijs kunnen worden bepaald en dat een deel van de gestelde schadeposten geen nader bewijs behoeft. De Raad acht het geraden om de opdracht van de rechtbank in haar geheel te vernietigen. Dit brengt ook mee dat aan het besluit van 31 januari 2008, waarbij de minister opnieuw over de schadever-goeding heeft beslist, de grondslag is ontvallen en dat dit voor vernietiging in aanmerking komt.

5.2. Nu partijen hun standpunten over de schadeposten, waartoe appellant zijn hoger beroep bij brief van 5 februari 2009 heeft beperkt, voldoende naar voren hebben gebracht, zal de Raad beoordelen of en in hoeverre de minister appellant schadevergoeding had moeten toekennen en tevens bezien of met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het geschil finaal kan worden beslecht.

5.3. De gemachtigde van de minister heeft ter zitting verklaard, dat appellant alsnog vergoeding van de tussen 1 april 2005 en 1 april 2007 betaalde premie voor de FPU zal krijgen, aangevuld met de gevraagde wettelijke rente. Nu de minister hierover nog geen besluit heeft genomen, zal de Raad vaststellen dat appellant deze vergoeding toekomt.

5.4. Appellant meent dat hij voorts aanspraak heeft op uitbetaling van de hem ten onrechte over de periode van 1 april 2005 tot 1 april 2007 onthouden uitkeringen ingevolge het FPU-arrangement, omdat de aanvankelijke weigering van het arrangement onrechtmatig was. Hij acht het onjuist om bij de beoordeling van de aanspraak hierop de uit hoofde van zijn aanstelling genoten bezoldiging te betrekken, omdat hij voor die bezoldiging werkzaamheden heeft verricht. Appellant acht in dit verband ook van belang, dat hij door de noodzakelijke voortzetting van zijn werkzaamheden bij de Rijks-gebouwendienst niet in de gelegenheid is geweest om - naast het verrichten van een beperkte omvang aan betaalde nevenwerkzaamheden - voorbereidingen te treffen voor het, te gelegener tijd, verrichten van nieuwe betaalde nevenwerkzaamheden. Ook om die reden wil appellant de hem onthouden uitkeringen als schadevergoeding ontvangen.

Appellant wenst voorts € 12.500,- als vergoeding voor immateriële schade. Hij ontleent zijn aanspraak hierop aan het aanbod van de minister in een brief van 29 december 2006 en heeft in dit verband gewezen op de ongemakken voor hem, omdat hij gedwongen was bij de Rijksgebouwendienst te blijven werken. De minister ziet geen aanleiding voor vergoeding van immateriële schade. Het aanbod van € 12.500,-maakte onderdeel uit van een schikkingsaanbod dat alleen integraal aanvaard kon worden, hetgeen appellant niet heeft gedaan. Aangezien aan de minister niet is gebleken van het in de vaste rechtspraak vereiste geestelijke letsel of leed ziet hij geen grond voor toekenning van immateriële schadevergoeding.

5.4.1. Naar het oordeel van de Raad kan appellant aan het aanbod van de minister van 29 december 2006 geen recht op vergoeding van immateriële schade ontlenen nu het hier een schikkingsaanbod betrof en de minister hiermee niet heeft erkend dat appellant voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade heeft geleden.

5.4.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn opvatting dat de gemiste uitkeringen op zich zelf zijn aan te merken als financiële schade, die appellant heeft geleden tengevolge van het gedurende twee jaar onrechtmatig aan appellant onthouden FPU-arrangement. Zoals appellant ter zitting ook heeft erkend, zou hij bij een FPU-arrangement vanaf

1 april 2005 in de periode tot 1 april 2007 geen hoger inkomen hebben kunnen bereiken dan het bedrag van zijn volle bezoldiging, omdat nevenkomsten voor zover deze meer bedroegen dan 30% van het pensioengevend inkomen geanticumuleerd zouden zijn. Het gegeven dat de minister ten gevolge van de latere ingangsdatum van het FPU-arrangement gedurende langere tijd tegen betaling van bezoldiging van de arbeids-prestaties van appellant heeft kunnen genieten kan niet leiden tot het ontstaan van een schadepost bij appellant.

5.4.3. De Raad kan appellant wel volgen in zijn standpunt met betrekking tot de schade die hij heeft geleden door de gedurende twee jaar gemiste vrije tijd. Appellant is de gelegenheid onthouden om die tijd te besteden aan door hem te bepalen ontplooiingsmogelijkheden of activiteiten, zoals de door appellant beoogde voorbereidingen voor later te verrichten betaalde nevenwerkzaamheden. Anders dan appellant ziet de Raad niet in dat de omvang van deze schade gesteld zou moeten worden op het bedrag van de gemiste uitkeringen. De Raad acht een bedrag van € 11.000,- in dit geval een redelijke vergoeding voor deze schade. De Raad zal vaststellen dat dit bedrag aan appellant toekomt. In hetgeen appellant voorts heeft aangevoerd acht de Raad geen grond gelegen voor verdergaande immateriële schadevergoeding.

5.5. Met het oog op de toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb overweegt de Raad samenvattend dat in besluit 2 naast de reeds gedane toekenningen het navolgende had behoren te zijn opgenomen:

“ Aan u wordt toegekend:

- vergoeding van de tussen 1 april 2005 en 1 april 2007 betaalde FPU-premies, aangevuld met de wettelijke rente over de bruto nabetaling vanaf elke maandelijkse betaling van de premie tot aan de dag der algehele voldoening; daarbij geldt dat telkens na afloop van het jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt vergoed zal worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente;

- een bedrag van € 11.000,- in verband met de gedwongen voorgezette werkzaamheden en de aldus gemiste tijd voor ontplooiingsmogelijkheden of activiteiten naar eigen keuze.”

6. De door appellant over het onder 5.4.1 vastgestelde bedrag van € 11.000,- verzochte wettelijke rente komt met toepassing van artikel 8:73 van de Awb voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente is verschuldigd met ingang van 1 december 2006 tot aan de dag van de algehele voldoening. Daarbij geldt dat telkens na afloop van het jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.

7. De Raad ziet aanleiding om de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten voor rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 25,30 aan reiskosten. De reiskosten van appellants gemachtigde komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat de gemachtigde, anders dan appellant kennelijk veronderstelt, niet een deskundige is als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan de minister een opdracht is gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en voor zover het beroep tegen het besluit van 8 mei 2007 ongegrond is verklaard;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2006 ongegrond;

Vernietigt het besluit van 31 januari 2008;

Stelt de appellant toekomende vergoeding vast zoals omschreven onder 5.5; daarbij bepaalt de Raad dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 1 november 2006;

Veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de wettelijke rente als in overweging 6 is uiteengezet;

Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 347,30, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het in beroep tegen besluit 4 en het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 357,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2009.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) K. Moaddine.

HD