Home

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2009, BI2256, 08-57 WW

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2009, BI2256, 08-57 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 april 2009
Datum publicatie
4 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI2256
Zaaknummer
08-57 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 34

Inhoudsindicatie

WW-uitkering gebaseerd op 28 uur. Op de WW-uitkering is het door appellant ontvangen bedrag aan Ruil-Overbruggingsuitkering (Ruil-OBU) -in verband met vermindering arbeidsuren- in mindering gebracht. Inkomsten worden niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij door de werknemer na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld. Hiervan is geen sprake. betrokkne had de intentie om de omvang van zijn werkzaamheden te minderen, in de hoop dat hij er in zou slagen de problemen op zijn werk te ondervangen. Van enige beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt voor de prijsgegeven 10 uur is de Raad niet gebleken. Ruil-OBU terecht in mindering gebracht op WW-uitkering.

Uitspraak

08/57 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 november 2007, 07/705 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 8 april 2009.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.G.M. van de Veerdonk, regiojurist van de ABVAKABO/FNV, hoger beroep ingesteld. Nadien hebben appellant en mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, nog gronden van het hoger beroep ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft het Uwv een reactie gegeven op een vraagstelling zijdens de Raad.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2009. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

1.1. Appellant, geboren in 1947, was sinds 1 maart 1994 als jurist gedurende 38 uur per week in dienst van (de rechtsvoorganger van) de Stichting Rechtsbijstand Asiel Nederland (hierna: werkgever). Per 1 juni 2005 heeft appellant in overleg met de werkgever de omvang van het dienstverband teruggebracht naar 28 uur per week, en is hem ten behoeve van de opgegeven arbeidsuren een zogenoemde Ruil-Overbruggingsuitkering (Ruil-OBU) van € 1.486,50 per maand toegekend.

1.2. Nadat de werkgever op 20 juli 2006 aan de kantonrechter had verzocht om de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden en appellant daartegen verweer had gevoerd, heeft de kantonrechter bij beschikking van 24 juli 2006 de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2006 ontbonden.

1.3. Appellant heeft terzake van het verlies van de 28 arbeidsuren per 1 oktober 2006 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering per 2 oktober 2006 toegekend. Daarbij is het Uwv ervan uitgegaan dat appellant gemiddeld 28 uur per week heeft gewerkt. Bij hetzelfde besluit heeft het Uwv op de WW-uitkering het door appellant ontvangen bedrag aan Ruil-OBU in mindering gebracht. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 22 maart 2007 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de Ruil-OBU gelijkgesteld dient te worden met een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Volgens het Uwv was de uitzondering in het zevende lid van artikel 34 van de WW op de de Ruil-OBU niet van toepassing.

2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat bij de Ruil-OBU, sprake is van een uitkering die moet worden gelijkgesteld met een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW en dat de inkomsten uit dat pensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.

3. Het hoger beroep van appellant komt er op neer dat de Ruil-OBU geen ouderdoms-pensioen is en dat het Uwv niet gerechtigd is die inkomsten op zijn WW-uitkering in mindering te brengen.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1.1. Ingevolge het eerste lid van artikel 34 van de WW worden op de uitkering geheel in mindering gebracht:

a. inkomsten wegens loonderving en

b. inkomsten wegens ouderdomspensioen.

4.1.2. In het achtste lid van artikel 34 van de WW is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder ouderdomspensioen wordt verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Tevens is in dat artikel bepaald dat Onze Minister bevoegd is uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.

4.1.3. Bij de regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen (hierna: Regeling Gelijkstelling) is van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Artikel 1 van de Regeling Gelijkstelling luidt als volgt:

1. Voor de toepassing van artikel 34 van de Werkloosheidswet wordt met een ouderdomspensioen gelijkgesteld:

a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Werkloosheidswet;

b. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;

c. een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding.

4.1.4. De Raad is gebleken dat, kort gezegd, de Ruil-OBU een regeling is voor werknemers, geboren vóór 1949, en tussen de 58 en 60 jaar, voorafgaand aan de eigenlijke OBU, waarbij voor ieder jaar dat vóór het 60e gebruik wordt gemaakt van de Ruil-OBU, ná het 60e een jaar moet worden doorgewerkt. De Ruil-OBU eindigt op de eerste dag van de maand waarin een betrokkene 62 wordt. Aldus wordt de mogelijkheid geboden om vanaf de leeftijd van 58 jaar minder te gaan werken. De Raad is gelet hierop van oordeel dat de Ruil-OBU, gezien artikel 1, aanhef en onder b, van het Regeling Gelijkstelling moet worden aangemerkt als een ouderdomspensioen in de zin van het eerste lid, onder b, van artikel 34 van de WW. De Raad verwijst verder nog naar de toelichting bij de Ruil-OBU waarin wordt gesteld dat de Ruil-OBU een betrokkene financieel in staat stelt om vanaf het 58e minder te gaan werken en dat de Ruil-OBU is afgeleid van de OBU, een salarisvervangende uitkering die een betrokkene vanaf het 60e in staat stelt volledig te stoppen met werken.

4.2. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de inkomsten uit de Ruil-OBU op de WW-uitkering in mindering dienen te worden gebracht.

4.2.1. Op grond van artikel 34, zevende lid, van de WW worden de onder b van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij door de werknemer na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.

4.2.2. Indien al gezegd kan worden dat de dienstbetrekking waaruit appellant werkloos werd op 1 oktober 2006, een andere was dan de dienstbetrekking waaraan de Ruil-OBU werd ontleend, kan niet worden gezegd dat hier sprake was van dienstbetrekkingen die naast elkaar werden vervuld. Dit betekent dat de uitzondering van het zevende lid van artikel 34 van de WW in dit geval niet van toepassing is.

4.3. De Raad is, met het Uwv, van oordeel dat appellant, anders dan door hem gesteld, niet per 1 juni 2005 werkloos is geworden. Zoals op diverse plaatsen door appellant zelf is aangegeven, was het zijn intentie om de omvang van zijn werkzaamheden te minderen, in de hoop dat hij er in zou slagen de problemen op zijn werk te ondervangen. Van enige beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt voor de prijsgegeven 10 uur per 1 juni 2005 is de Raad niet gebleken. Op het aanvraagformulier voor de WW-uitkering per 1 oktober 2006 heeft appellant aangegeven dat hij voor 28 uur per week beschikbaar is. Indien appellant van mening was dat hij ook al per 1 juni 2005 werkloos was, had hij zich op dat moment voor 38 uur beschikbaar moeten stellen. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat zich hier geen geval voordoet dat vergelijkbaar is met het geval dat aan de orde was in zijn uitspraak van 20 februari 2008 (LJN BC5683).

4.4. Ter zitting is door het Uwv erkend dat de praktische toepassing van het zevende lid van artikel 34 van de WW tot onbevredigende, onevenredige dan wel uit het oogpunt van de rechtsgelijkheid niet te verdedigen resultaten kan leiden. Zo is erkend dat, indien appellant zijn Ruil-OBU per 1 juni 2005 zou ontlenen aan een dienstverband bij een andere werkgever, er geen korting op zijn WW-uitkering zou hebben plaatsgevonden. Tevens is erkend dat, indien appellant per 1 juni 2005 een Ruil-OBU van 19 uur zou hebben opgenomen, hij terzake van zijn werkloosheid per 1 oktober 2006, die in dat geval zou zijn gebaseerd op een verlies van 19 arbeidsuren, waarschijnlijk in het geheel geen WW-uitkering zou hebben ontvangen, zodat hij in een nog bezwarender situatie zou hebben verkeerd. De wet biedt echter, door de strikte bewoordingen, geen mogelijkheid om aan deze gevolgen te ontkomen, zodat de Raad moet concluderen dat een geval als dat van appellant een door de wetgever gewenste consequentie is. Met het Uwv is de Raad dan ook van oordeel dat een oplossing hiervoor slechts door de wetgever kan worden geboden. Het terzijde stellen van de wet op een wijze zoals appellant in zijn hoger beroep is betoogd, acht de Raad niet mogelijk.

4.5. Het Uwv heeft derhalve terecht de Ruil-OBU per 1 oktober 2006 in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellant. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) M.B. de Gooijer.

BvW